201808694/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 oktober 2018 in zaak nr. 18/1695 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2016 definitief vastgesteld op nihil en € 1.375,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.R.R. Oevering, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] voor 2016 voorschotten huurtoeslag toegekend.
Bij besluit van 16 februari 2018, gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2016 definitief vastgesteld op nihil en € 1.375,00 teruggevorderd. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] in 2016 voordeel uit sparen en beleggen heeft gehad en dat zij daarom geen recht op huurtoeslag over dat jaar heeft.
De rechtbank heeft dit gevolgd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het op 1 januari 2016 aanwezige saldo op haar bankrekeningen als vermogen heeft betrokken bij de definitieve vaststelling van de huurtoeslag. Zij voert aan dat zij een bedrag van € 26.104,00 had toegezegd aan haar zoon voor diens opleiding en dat dit bedrag op 2 januari 2016 is afgeschreven van haar bankrekening. Het bedrag stond maar een paar dagen op haar rekening. Omdat het was toegezegd aan haar zoon, was dit geen vermogen waarover zij de beschikking had. Volgens [appellante] dient de huurtoeslag over 2016 te worden berekend zonder rekening te houden met dat bedrag.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaarschrift van 2 maart 2018 had moeten doorsturen naar de inspecteur van de Belastingdienst.
3.1. Gelet op artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag moet het vermogen van [appellante] worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en het recht op huurtoeslag. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in aanmerking wordt genomen. Of [appellante] over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen heeft, wordt vastgesteld aan de hand van de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Onder verwijzing naar de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2937), overweegt de Afdeling dat de Belastingdienst/Toeslagen de door inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde aanslag inkomstenbelasting dient te volgen. Indien de inkomensgegevens wijzigen, voorziet artikel 20 van de Awir erin dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag herziet. Nu de inspecteur in de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2016 voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB 2001 in aanmerking heeft genomen, diende de Belastingdienst/Toeslagen daarvan uit te gaan. [appellante] gaat met haar betoog dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met haar toezegging aan haar zoon en de op 2 januari 2016 gedane overboeking van een groot deel van het vermogen naar haar zoon, eraan voorbij dat de aanslag door de inspecteur is vastgesteld, dus door een ander bestuursorgaan, en hier niet ter beoordeling voorligt. Ingeval [appellante] het niet eens is met die aanslag, dient zij zich tot de inspecteur te wenden. Voorts wordt [appellante] niet gevolgd in haar betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen haar bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht had moeten doorzenden aan de inspecteur. De inhoud van het bezwaarschrift biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft vastgesteld dat [appellante] over 2016 geen recht op huurtoeslag heeft.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019
609.
BIJLAGE
Wettelijk kader
Wet op de huurtoeslag
Artikel 1a
1. Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met uitzondering van artikel 6, eerste en tweede lid, van toepassing.
(…).
Artikel 7
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
(…).
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede inkomensafhankelijk regelingen, wordt verstaan onder:
(…)
i. toetsingsinkomen: het inkomen bedoeld in artikel 8;
(…).
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
(…)
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende (…) over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen (…).
(…).
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
(…).
Artikel 20
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven (…) blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
(…).
Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 2.18
Verzamelinkomen is het gezamenlijk bedrag van
a. het inkomen uit werk en woning;
b. het inkomen uit aanmerkelijk belang en
c. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
Artikel 5.1
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek.
Artikel 5.2
1. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
(…).