201709877/1/V2.
Datum uitspraak: 24 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 november 2017 in zaak nr. NL17.2250 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 14 november 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is een Koerd afkomstig uit Iran. Hij heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich in Irak bij de Koerdische Komalapartij heeft aangesloten. De staatssecretaris heeft dit geloofwaardig geacht, maar zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van zijn activiteiten voor de Komalapartij. De vreemdeling heeft daarom volgens de staatssecretaris bij terugkeer naar zijn land van herkomst niet te vrezen voor de autoriteiten daar. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zijn standpunt onzorgvuldig heeft voorbereid en ontoereikend heeft gemotiveerd.
2. In zijn twee grieven, die zich voor een gezamenlijke bespreking lenen, klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank te veel gewicht heeft toegekend aan de door hem wel geloofwaardig geachte contacten die de vreemdeling voor zijn vertrek naar Irak had met de Iraanse overheid, alsook een foto van de vreemdeling op een website van de Komalapartij.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de bedoelde contacten geen specifiek negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten voor de vreemdeling kan worden afgeleid. Weliswaar is de vreemdeling in zijn tweede studiejaar, in 2003/2004, door de Iraanse inlichtingendienst gemaand om geen bijeenkomsten van Koerdische medestudenten bij te wonen, maar uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat meerdere studenten deze vermaning kregen en dat hij zijn studie heeft kunnen afronden en gedurende die periode geen problemen heeft ondervonden. De staatssecretaris wijst er verder terecht op dat uit de verklaringen van de vreemdeling over de latere bezoeken van de inlichtingendienst, in 2009/2010, aan zijn winkel evenmin blijkt van een specifieke interesse voor de vreemdeling of diens vermeende politieke activiteiten of interesses en dat de vreemdeling ondanks dit alles Iran in 2015 legaal is uitgereisd.
2.2. Over de foto van de vreemdeling op een website van de Komalapartij, voert de staatssecretaris terecht aan dat er geen aanknopingspunten zijn dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden, in de gaten houden, of dat alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst worden onderzocht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:262, r.o. 4.1.). Hij betoogt daarnaast terecht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat van iedereen die terugkeert en die al dan niet van etnisch Koerdische komaf is, wordt gecontroleerd of hij of zij betrokken is bij de Komalapartij. Nu de vreemdeling, zoals volgt uit wat hiervoor in 2.1. is overwogen, voor zijn vertrek niet in de negatieve belangstelling stond van de Iraanse autoriteiten, in Iran niet politiek actief is geweest, terwijl hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met zijn naam op de website wordt genoemd, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran van de autoriteiten heeft te vrezen, ook niet als de foto niet van de website van de Komalapartij wordt verwijderd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.3. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 14 november 2017 in zaak nr. NL17.2250;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Den Houdijker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2019
837.