ECLI:NL:RVS:2019:1651

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
201808007/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland inzake boete opgelegd aan werkgever wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 augustus 2018. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terecht een boete van € 4.000,00 had opgelegd aan [appellant] wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boete was opgelegd na een controle door arbeidsinspecteurs op 10 december 2016, waarbij werd vastgesteld dat een vreemdeling van Pakistaanse nationaliteit werkzaamheden verrichtte zonder de benodigde vergunningen.

[Appellant] betoogde dat de vreemdeling slechts in de kapsalon aanwezig was met de intentie om de onderneming over te nemen en dat er geen dienstverband bestond. De rechtbank had echter gemotiveerd waarom de staatssecretaris [appellant] terecht als werkgever had aangemerkt. In hoger beroep werden geen nieuwe gronden aangevoerd door [appellant], waardoor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het oordeel van de rechtbank bevestigde.

Daarnaast voerde [appellant] aan dat zijn financiële situatie niet was meegewogen bij de beslissing om de boete niet te matigen. De rechtbank had echter vastgesteld dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de boete onevenredig was. De Afdeling concludeerde dat er geen reden was om de boete te matigen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

201808007/1/V6.
Datum uitspraak: 22 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], handelend onder de naam [bedrijf], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 augustus 2018 in zaak nr. 18/549 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2017 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voor zover thans van belang, [appellant] een boete opgelegd van € 4.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 21 december 2017 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr.dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.J. Edens, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Onder de staatssecretaris wordt ook de minister verstaan.
2.    Arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW hebben op 10 december 2016 een controle uitgevoerd op de locatie waar [appellant] zijn kapsalon heeft gevestigd. Tijdens die controle hebben zij waargenomen dat een vreemdeling van Pakistaanse nationaliteit (hierna: de vreemdeling) kapperswerkzaamheden verrichtte. Het vervolgens door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 4 juli 2017 houdt in dat [appellant] de vreemdeling van 7 augustus 2016 tot en met 10 december 2016 arbeid heeft laten verrichten, terwijl hij voor deze werkzaamheden niet over een tewerkstellingsvergunning beschikte en de vreemdeling niet in het bezit was van een gecombineerde vergunning voor werkzaamheden.
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris bevoegd was hem een boete op te leggen voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Volgens [appellant] was de vreemdeling slechts in de kapsalon aanwezig omdat hij voornemens was de onderneming van hem over te nemen en bestond er dus geen dienstverband tussen hen. Hij heeft de vreemdeling ook geen opdracht gegeven om de werkzaamheden te verrichten. [appellant] wijst daarbij op de verklaring die hij op 18 april 2017 ten overstaan van arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW heeft afgelegd en de inschrijving in het handelsregister van de vreemdeling als zelfstandige van 7 september 2017.
3.1.    De rechtbank heeft gemotiveerd waarom de staatssecretaris [appellant] terecht als werkgever in de zin van de Wav heeft aangemerkt. Ook heeft de rechtbank gemotiveerd waarom de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden niet leiden tot een ander oordeel. [appellant] heeft in hoger beroep geen andere gronden aangevoerd dan bij de rechtbank. De Afdeling vindt het oordeel van de rechtbank juist.
Het betoog faalt.
4.    [appellant] wijst daarnaast op de slechte financiële toestand van zijn onderneming en betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte de boete niet heeft gematigd.
4.1.    Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9509) bestaat reden tot matiging van de opgelegde boete indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank zijn financiële situatie bij haar beoordeling betrokken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] door alleen stukken van de Belastingdienst over zijn inkomen in 2015 en 2016 over te leggen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn onderneming door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Zo heeft hij de belastingaangiftes over die jaren niet overgelegd. Hoewel [appellant] aanvoert dat de kapsalon de afgelopen zeven maanden geen inkomen heeft gegenereerd omdat hij vanwege de gezondheidssituatie van zijn vader in het buitenland heeft verbleven, heeft hij dit niet gestaafd. De Afdeling ziet in de financiële situatie van [appellant] dan ook geen reden tot matiging van de boete. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2019
670-887.