ECLI:NL:RVS:2019:1620

Raad van State

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
201900522/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, die op 19 december 2018 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 april 2017 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 1 november 2017. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 21 mei 2019 geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn. De Afdeling heeft de eerdere uitspraken van 16 mei 2018 in overweging genomen, waarin werd gesteld dat de staatssecretaris niet verplicht is om onofficiële documenten te betrekken bij de beoordeling van de identiteit van de vreemdeling en haar familierelatie met de referent.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep alsnog gegrond verklaard. Het besluit van de staatssecretaris is vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201900522/1/V1.
Datum uitspraak: 21 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 december 2018 in zaak nr. 17/15953 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 november 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E. Muller, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden is een als kerkelijke huwelijksakte overgelegd document zonder meer te beschouwen als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk.
2.    De Afdeling heeft de in grief 1 opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van de vreemdeling en haar gestelde familierelatie met referent beantwoord in de hiervoor, onder 1, vermelde uitspraken. Omdat uit deze uitspraken volgt dat de grief in zoverre slaagt, beoordeelt de Afdeling het besluit in het licht van de in die uitspraken weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit het besluit volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdeling haar identiteit en de gestelde familierelatie met referent aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.
In zoverre slaagt de grief.
3.    Wat de vreemdeling voor het overige aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. Het besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
5.    Omdat de griffier van de Afdeling de vreemdeling heeft bericht vooralsnog af te zien van het heffen van griffierecht in hoger beroep, bestaat geen grond te bepalen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 december 2018 in zaak nr. 17/15953;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 1 november 2017, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019
716.