201809153/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 oktober 2018 in zaak nr. 18/2043 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van [appellant] over 2017 op onderscheidenlijk € 1.192,00 en € 2.283,00 gesteld.
Bij besluit van 30 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van die uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. Bouman, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in 2017 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget verstrekt aan [appellant].
2. Aan zijn besluit van 30 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het volgende ten grondslag gelegd. Uit de Basisregistratie personen blijkt dat [appellant] op 15 oktober 2016 is getrouwd met [persoon]. [persoon] is daarom met ingang van die datum de toeslagpartner van [appellant]. Omdat [appellant] en [persoon] toeslagpartners zijn, maken zij voor 2017 beiden aanspraak op één toeslag die wordt berekend voor twee personen. Het doet niet ter zake of [persoon] op hetzelfde adres als [appellant] staat ingeschreven.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat [appellant] in 2016 is getrouwd met [persoon] en dat zij niet eerder dan 10 oktober 2017 konden samenwonen in Nederland omdat [persoon] niet eerder rechtmatig verblijf was toegekend. [appellant] heeft aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] ten onrechte heeft aangemerkt als zijn toeslagpartner voor geheel 2017, omdat het tot 10 oktober van dat jaar niet mogelijk was om samen te wonen. [appellant] wijst ter onderbouwing van zijn standpunt op artikel 5a, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Verder wijst [appellant] op jurisprudentie en de Toeslagenwet, waaruit volgt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
4. De rechtbank is [appellant] niet gevolgd in zijn standpunt. Zij heeft overwogen dat artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) bepaalt dat de partner van de belanghebbende degene is die ingevolge artikel 5a van de Awr als partner wordt aangemerkt. Op grond van artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr wordt de echtgenoot als partner aangemerkt. [appellant] is vóór 2017 met [persoon] gehuwd. Van de uitzondering genoemd in artikel 5a, vierde lid, van de Awr, is in de situatie van [appellant] geen sprake. Hoewel [appellant] en [persoon] gedurende een periode niet op hetzelfde woonadres stonden geregistreerd (vierde lid, aanhef en onder b), was er geen sprake van een ingediend verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed (vierde lid, aanhef en onder a). Voor de uitzondering genoemd in het vierde lid moet aan beide voorwaarden zijn voldaan.
5. Artikel 5a van de Awr is dwingendrechtelijk van aard en laat geen ruimte aan de Belastingdienst/Toeslagen om de door [appellant] genoemde omstandigheden in overweging te nemen bij het bepalen of er sprake is van een partner. Dat sprake is van duurzaam gescheiden leven van de persoon met wie eiser gehuwd is kan daarom niet tot een andere uitkomst leiden. De door [appellant] aangehaalde jurisprudentie ziet op oude wetgeving, waarin "duurzaam gescheiden leven" nog wel van belang was bij de invulling van het partnerbegrip. De wetgeving is echter met ingang van 2013 veranderd. In het in de situatie van [appellant] van belang zijnde wettelijke kader is bewust niet van belang of men duurzaam gescheiden van elkaar leeft. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3123. 6. De wet laat de Belastingdienst/Toeslagen noch de rechtbank ruimte om de door [appellant] aangedragen omstandigheden te betrekken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [persoon] dan ook terecht aangemerkt als partner als bedoeld in artikel 5a van de Awr en artikel 3 van de Awir, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de Belastingdienst/Toeslagen, door de uitleg die hij geeft aan de op zijn situatie van toepassing zijnde bepalingen, inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht, dat wordt beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Aangezien een voorschot geen "possession" is als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, levert het lager vaststellen van voorschotten door de Belastingdienst/Toeslagen ook geen inbreuk op genoemd artikel op.
8. In het - ter zitting bij de Afdeling - noemen van artikel 8 van het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ziet de Afdeling geen aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, omdat omstandigheden die daartoe zouden nopen niet zijn gesteld of gebleken.
9. Hetgeen [appellant] overigens in hoger beroep betoogt betreft louter een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft gemotiveerd overwogen waarom deze beroepsgronden niet kunnen slagen. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop het oordeel is gebaseerd.
Slotsom
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
735.