201901662/1/V3.
Datum uitspraak: 30 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 februari 2019 in zaak nr. NL18.23845 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 13 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Vilder-van Overmeire, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft de rechtbank een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De uitspraak van de rechtbank vermeldt dat de uitspraak digitaal bekend is gemaakt op 13 februari 2019. Ingevolge artikel 69, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep een week. Deze termijn vangt in dit geval aan op de dag na die, waarop van de aangevallen uitspraak op voorgeschreven wijze een notificatiebericht is gestuurd als bedoeld in artikel 8:36c, tweede lid, van de Awb (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:554). Volgens de uitspraak is dat op 13 februari 2019 gebeurd. De termijn is daarvan uitgaande op 20 februari 2019 geëindigd. De vreemdeling heeft het hogerberoepschrift op 26 februari 2019, en dus als de datum van die notificatie juist is niet tijdig, bij de Raad van State ingediend. Daarin betoogt de gemachtigde van de vreemdeling dat het hoger beroep ontvankelijk is, omdat de uitspraak van 13 februari 2019 pas op 25 februari 2019 bekend is gemaakt. Zij betoogt nimmer een notificatiebericht van de plaatsing van de uitspraak in het digitaal systeem voor gegevensverwerking van de rechtspraak als bedoeld in artikel 8:36c van de Awb (hierna: Mijn Rechtspraak) te hebben ontvangen. 2. Op verzoek van de Afdeling heeft de rechtbank onderzocht op welke datum de uitspraak in Mijn Rechtspraak is geplaatst en op welke datum daarvan een notificatie is verzonden. Uit het door de rechtbank toegezonden rapport van technisch onderzoek van 12 maart 2019 blijkt dat de uitspraak op 13 februari 2019 in Mijn Rechtspraak is geplaatst en dat op dezelfde dag een notificatie van de plaatsing van de uitspraak is verzonden naar de gemachtigde. Het rapport vermeldt ook dat op 13 februari 2019 voor deze werking geen relevante storingen zijn geregistreerd.
2.1. De gemachtigde is in de gelegenheid gesteld op het onderzoek van de rechtbank te reageren, maar heeft dit niet gedaan. Gelet daarop wordt de conclusie van het onderzoek gevolgd dat er op 13 februari 2019 een notificatie van de plaatsing van de uitspraak is verzonden naar de gemachtigde. Omdat zij geen andere omstandigheden heeft aangevoerd waardoor het niet aan haar is toe te rekenen dat zij de notificatie niet zou hebben ontvangen, is de termijnoverschrijding niet verschoonbaar.
3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij w.g. Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2019
47-873.