ECLI:NL:RVS:2019:1394

Raad van State

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
29 april 2019
Zaaknummer
201901385/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling inzake verblijfsvergunning asiel en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 februari 2019 het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen, ongegrond verklaarde. De staatssecretaris had op 15 januari 2019 besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de procedure heeft de staatssecretaris aangegeven dat hij de asielaanvraag alsnog in behandeling heeft genomen, omdat de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden heeft gekregen wegens zijn aangifte van mensenhandel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De vreemdeling heeft onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien hij zijn doel heeft bereikt door de inhoudelijke behandeling van zijn asielaanvraag. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten, biedt onvoldoende aanleiding voor een inhoudelijke beoordeling. De bestuursrechter is niet verplicht om uitspraak te doen enkel omdat er een principiële vraag is.

De Afdeling heeft verder overwogen dat de staatssecretaris niet tot vergoeding van de proceskosten kan worden veroordeeld, omdat de asielaanvraag is gewijzigd door veranderde omstandigheden. De staatssecretaris heeft de aanvraag alsnog in behandeling genomen, wat betekent dat er geen sprake is van tegemoetkomen aan de vreemdeling. De beslissing van de Afdeling is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Uitspraak

201901385/1/V3.
Datum uitspraak: 29 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 8 februari 2019 in zaak nr. NL19.1037 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 8 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nadere reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Nadat de vreemdeling hoger beroep had ingesteld in deze zaak, heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat hij zijn asielaanvraag alsnog in behandeling heeft genomen, omdat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden is verleend wegens zijn aangifte mensenhandel. De vreemdeling vermeldt in zijn nadere reactie dat hij zijn hoger beroep handhaaft, omdat de staatssecretaris volgens hem moet worden veroordeeld in de proceskosten en er volgens hem in hoger beroep een vraag voorligt die in het kader van rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming beantwoording behoeft.
2.    Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk niet-ontvankelijk. Hij heeft namelijk onvoldoende belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij heeft bereikt wat hij met zijn hoger beroep beoogt doordat de staatssecretaris zijn asielaanvraag alsnog inhoudelijk in behandeling heeft genomen. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, geeft onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1423).
Ook het eventuele bestaan van een vraag als bedoeld onder 1 betekent niet dat de vreemdeling belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. De bestuursrechter is niet gehouden om uitspraak te doen uitsluitend omdat voornoemde vraag principiële betekenis heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:2230).
3.    Niettemin moet worden bezien of de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten moet worden veroordeeld. Daarvoor kan aanleiding bestaan als hij aan de vreemdeling tegemoetgekomen is. In dat geval kan de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb worden veroordeeld in de proceskosten. Van tegemoetkomen is geen sprake als een in beroep bestreden besluit is gewijzigd wegens veranderde omstandigheden. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084.
3.1.    In dit geval heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling alsnog in behandeling genomen, omdat aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier is verleend. Dat is een veranderde omstandigheid die zich ten tijde van het besluit van 15 januari 2019 niet voordeed. Daarom is hij niet tegemoetgekomen aan de vreemdeling. Er is dan ook geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2019
373-848.