201604637/2/V2.
Datum uitspraak: 26 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 mei 2016 in zaak nr. 15/18468 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij verwijzingsuitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de gestelde vragen over de uitleg van de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71). De Afdeling heeft bij deze uitspraak de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en elke verdere behandeling aangehouden. Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.
Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:876 (hierna: het arrest), heeft het Hof voormelde vragen beantwoord.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben ieder een schriftelijke zienswijze gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling had sinds 20 december 1997 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf bij echtgenote (in het vervolg: verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenote). De geldigheidsduur van deze vergunning liep tot 15 oktober 2016. Op 11 november 2014 heeft de vreemdeling een aanvraag gedaan om het doel van de aan hem verleende verblijfsvergunning te wijzigen in niet-tijdelijke humanitaire gronden. Bij besluit van 26 februari 2015 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling het inburgeringsexamen niet heeft behaald. Bij besluit van 21 september 2015 heeft de staatssecretaris dat afwijzende besluit gehandhaafd. Op 8 februari 2016 heeft de staatssecretaris de vreemdeling schriftelijk medegedeeld dat hij voornemens is de aan hem verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenote in te trekken met terugwerkende kracht tot 3 september 2014. Ten tijde van de aangevallen uitspraak had de staatssecretaris dit voornemen nog niet ten uitvoer gebracht.
2. De staatssecretaris heeft in zijn zienswijze naar aanleiding van het arrest aangegeven dat hij zijn beslispraktijk gaat aanpassen. Als een beroep wordt gedaan op ontheffing van het inburgeringsvereiste wegens bijzondere omstandigheden, zal hij een individuele afweging maken met in achtneming van de in het arrest genoemde omstandigheden. De staatssecretaris geeft aan dat hij daarom nogmaals zal beoordelen of de door de vreemdeling in deze zaak aangevoerde omstandigheden alsnog tot (eerdere) ontheffing van het inburgeringsvereiste kunnen leiden.
In zijn nader stuk van 29 januari 2019 geeft de staatssecretaris aan dat hij bij besluit van 2 augustus 2016 de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenote met terugwerkende kracht heeft ingetrokken met ingang van 3 september 2014 en dat hij het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 2 december 2016 ongegrond heeft verklaard. Hij geeft echter ook aan dat hij bij dit laatste besluit de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'artikel 8 EVRM privéleven' heeft verleend met ingang van 3 september 2014. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de vreemdeling daarom geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
2.1. De bij besluit van 26 februari 2015 afgewezen aanvraag van 11 november 2014 strekt tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden.
2.2. Het geschil in hoger beroep gaat over de verlening van een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden. De vreemdeling heeft echter reeds rechtmatig verblijf op grond van een verleende verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdend met 'artikel 8 EVRM privéleven'. Deze beperking valt eveneens onder de beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden. Dat betekent dat de rechtsgevolgen van de te verlenen verblijfsvergunning en de verleende verblijfsvergunning dezelfde zijn. Omdat de al verleende verblijfsvergunning is verleend met ingang van 3 september 2014 heeft de vreemdeling geen onderbreking meer in zijn rechtmatig verblijf. De vreemdeling kan met zijn hoger beroep dan ook niet meer bereiken dat hij wat betreft de ingangsdatum van de hem te verlenen verblijfsvergunning in een gunstiger positie zou kunnen geraken. De vreemdeling heeft derhalve geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
3. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.864,00 (zegge: vierduizend achthonderdvierenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2019
307.