ECLI:NL:RVS:2019:1305

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
201804863/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • J.C. Kranenburg
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing wapenverlof door korpschef politie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een wapenverlof door de korpschef van politie. De aanvraag werd afgewezen op 21 november 2016, omdat de korpschef twijfels had over de betrouwbaarheid van [appellant] in verband met zijn psychische gesteldheid en medicijngebruik. [Appellant] had eerder een wapenverlof, maar had dit in 2011 uit eigen beweging ingeleverd vanwege relationele en financiële problemen. Hij heeft sindsdien zijn leven weer op orde en is actief bij een schietvereniging. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, wat leidde tot de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland op 25 april 2018, die ook het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat het niet verantwoord is om hem een wapenverlof te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 maart 2019 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de korpschef en de staatssecretaris terecht twijfels hebben geuit over de geschiktheid van [appellant] voor het wapenverlof, gezien zijn eerdere psychische problemen en medicijngebruik. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zorgvuldig heeft gehandeld en dat de stellingen van [appellant] niet voldoende zijn om de twijfels weg te nemen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201804863/1/A3.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 april 2018 in zaak nr. 17/3519 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2016 heeft de korpschef van politie de aanvraag van [appellant] om een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie (hierna: het wapenverlof) afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister en de korpschef hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Weggemans, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Azarkani, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is van 1987 tot en met 2011 in het bezit geweest van een wapenverlof. Hij is schietinstructeur geweest en heeft actief de schietsport beoefend. Voorts heeft hij een lange loopbaan bij de politie gehad. In al die tijd is nooit sprake geweest van enig incident met een vuurwapen. In verband met relationele en financiële problemen heeft hij uit eigen beweging zijn wapens in 2011 in bewaring gegeven. Sinds 2014 is hij weer actief bij een schietvereniging. Hij wil graag weer zijn eigen wapens in beheer omdat deze voor hem als zeer ervaren schietsportbeoefenaar beter in de hand liggen. Hij heeft daarom de korpschef verzocht hem een wapenverlof te verlenen.
De korpschef heeft dit verzoek afgewezen omdat hij twijfelt of het voorhanden hebben van wapens en munitie aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellant] op het inlichtingenformulier het vakje heeft aangekruist dat hij "regelmatig medicijnen gebruikt die volgens de bijsluiter de handelingsvaardigheid en daarmee de veilige omgang met vuurwapens kunnen beïnvloeden". Ook heeft hij bij het vakje "misbruik van (genees)middelen" ingevuld dat dit in het verleden van toepassing was. Na een nadere toelichting van [appellant] heeft de korpschef hem verzocht een verklaring van zijn arts of psychiater over te leggen waaruit blijkt dat deze bekend is met de problemen en verklaart dat die problemen niet langer een belemmering vormen om hem een wapenverlof te verlenen. Daarop heeft [appellant] twee documenten overgelegd, één van zijn huisarts en één van zijn arts bij het AMC. Deze documenten voldoen volgens de korpschef niet aan de hiervoor genoemde eisen. Hierop heeft de korpschef [appellant] in de gelegenheid gesteld alsnog een verklaring over te leggen die wel aan de eisen voldoet en hem geadviseerd een verklaring van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) te verkrijgen. Van deze mogelijkheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt.
De staatssecretaris heeft het tegen de afwijzing van de aanvraag ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] heeft in beroep bij de rechtbank alsnog een rapport overgelegd van een psychiater. De minister heeft gesteld dat hij met deze verklaring geen rekening heeft kunnen houden, en dat ook deze verklaring niet aan de eisen voldoet. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het in de Circulaire Wapens en Munitie 2016 neergelegde beleid volgt dat het in beginsel niet verantwoord is om aan iemand een wapen toe te vertrouwen die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat. Indien de korpschef twijfelt of het verlenen van een wapenverlof verantwoord is dient degene die meent dat dit wel zo is een verklaring van een arts/psychiater over te leggen waaruit duidelijk blijkt dat deze bekend is met de problemen van de betrokkene en dat deze niet meer in de weg staan aan het verlenen van een wapenverlof. Deze verklaring hoeft niet doorslaggevend te zijn omdat van iemand die recent nog onder behandeling stond wegens psychische druk mag worden verwacht dat hij gedurende langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat het niet verantwoord is aan [appellant] een wapenverlof toe te kennen omdat [appellant] ten tijde van het bestreden besluit recent nog onder behandeling was wegens psychische problemen en hiervoor medicijnen gebruikte.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het niet verantwoord is aan hem een wapenverlof toe te kennen. Hij heeft het inlichtingenformulier destijds samen met zijn huisarts naar waarheid ingevuld. Hij heeft wel alcohol gebruikt maar nooit misbruik hiervan gemaakt en bovendien drinkt hij al zeker zeven jaar helemaal geen alcohol meer. Verder is van belang dat hij niet onwillig is om zich te laten onderzoeken maar dat de gesprekken met de korpschef hierover niet prettig zijn verlopen en dat hij zich liever niet door het NFI laat onderzoeken.
[appellant] is van mening dat hij, met het overleggen van de psychiatrische rapportage in beroep en een toelichting op zijn verleden, heeft aangetoond dat het verantwoord is om hem een wapenverlof te verlenen. Deze psychiater heeft hem uitgebreid ondervraagd. Op dat moment was hij al bijna vijf maanden, namelijk sinds 12 mei 2017, gestopt met het medicijn Sertraline dat hij toen overigens nog maar in heel geringe dosis nam. Daarnaast heeft hij zijn privé-situatie op orde waardoor hij geen stress meer ervaart, gebruikt hij geen drugs en is er geen sprake van een psychische stoornis of gedwongen opname. Dat de rechtbank hem niet in de gelegenheid heeft gesteld een nadere psychiatrische rapportage te verkrijgen, maakt dat de rechtbank niet goed de rechtmatigheid van het besluit heeft kunnen toetsen, aldus [appellant].
Wettelijk kader
4.    Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.
Oordeel van de Afdeling
5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2440), is tegen de achtergrond van het grote maatschappelijke veiligheidsbelang reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het wapenverlof voldoende reden om dit te weigeren, op voorwaarde dat deze twijfel onderbouwd en objectief toetsbaar is. Naast het inlichtingenformulier had de korpschef bij de besluitvorming de beschikking over twee door [appellant] overgelegde documenten.
Uit de brief van 16 augustus 2016 van de huisarts volgt dat [appellant] in het AMC bekend is met klachten die verband houden met een aanpassingsstoornis met depressieve stemmingen. Hij had relatieproblemen en financiële problemen en was ook wel eens gefrustreerd over gedrag van anderen. De brief vermeldt verder dat het volgens [appellant] beter met hem gaat sinds hij antidepressiva neemt. De inhoud van deze brief sluit aan bij het document met de (historische) gegevens uit het AMC.
De korpschef en, in navolging daarvan de staatssecretaris,  mochten op basis hiervan stellen dat bij [appellant] op dat moment nog sprake lijkt te zijn van psychische problematiek en medicijngebruik en dat twijfel aanwezig is of het verlenen van een wapenverlof verantwoord is. Overeenkomstig het beleid was het aan [appellant] om aan te tonen dat hem wel wapens en munitie kunnen worden toevertrouwd. Van de mogelijkheid tot het doen opstellen van een deskundigenverklaring, waarvoor hij ook in de gelegenheid is gesteld, heeft hij op dat moment geen gebruik gemaakt. Aan de stellingen van [appellant] dat hij zijn leven op orde heeft, geen stress meer ervaart, geen medicijnen of alcohol gebruikt, een lange staat van dienst heeft in de schietsport en zowel nu als in het verleden nooit incidenten met vuurwapens hebben plaatsgevonden hebben de korpschef en de staatssecretaris geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen. Hoezeer deze stellingen ook op waarheid kunnen berusten, het veiligheidsbelang dat is gediend bij een zorgvuldig besluit over de verlening van een wapenverlof vereist dat reeds geringe twijfel leidt tot afwijzing van de aanvraag zodat alleen stellingen van de betrokkene terecht niet voldoende zijn om de twijfel weg te nemen. Daarnaast volgt uit het beleid dat, indien sprake is of is geweest van psychische problematiek, de betrokkene gedurende langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het voorhanden hebben van wapens en munitie in de weg staat. In zoverre is ook terecht betekenis toegekend aan het vaststaande feit dat [appellant] op 12 mei 2017 voor het laatst het antidepressivium Sertraline heeft gebruikt en tot begin 2017 onder behandeling van een psychiater is geweest. De stellingen van [appellant] dat het gebruik van Sertraline in een zeer lage dosis was en dat hij dit gebruik gedurende geruime tijd heeft afgebouwd terwijl voorts de  gesprekken met de psychiater nauwelijks iets voorstelden en daarom eigenlijk geen behandeling kunnen worden genoemd behoefden bij de korpschef en de staatssecretaris om dezelfde reden als hiervoor genoemd niet tot een andere conclusie te leiden.
De rechtbank heeft over de door [appellant] alsnog in beroep overgelegde verklaring van een psychiater terecht geoordeeld dat deze niet alsnog de rechtmatigheid van het besluit van de staatssecretaris kan aantasten, nu deze terecht heeft gesteld dat de besluitvorming zorgvuldig is geweest. De rechtbank behoefde daarom ook niet alsnog gelegenheid te geven een nadere rapportage op te laten stellen, nadat bleek dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat ook deze verklaring niet aan de eisen voldoet.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Langeveld-Mak
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
317-857.
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, geweigerd indien:
[…]
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
c. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt;
[…]
Circulaire Wapens en Munitie 2016
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a.  veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b.  andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
[…]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
[…]