ECLI:NL:RVS:2019:1300

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
24 april 2019
Zaaknummer
201806643/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap en hoger beroep tegen eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 24 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar verzoek om het Nederlanderschap. Het verzoek was oorspronkelijk ingediend op 6 juni 2013, maar werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van twijfels over de identiteit en nationaliteit van [appellante]. De staatssecretaris had eerder besluiten genomen op 21 maart 2014 en 23 april 2015, waarin hij de identiteit van [appellante] niet onomstotelijk kon vaststellen. De rechtbank Amsterdam had op 3 juli 2018 het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 4 april 2019 werd [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. H. Loth, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd was door S.Q. Sandifort MSc. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris het verzoek van [appellante] terecht had afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herhaalde aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de wijzigingen in de persoonsgegevens van [appellante] niet als een minieme wijziging konden worden beschouwd.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellante] niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van het Nederlanderschap, omdat zij niet kon aantonen dat zij gedurende vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek in Nederland had verbleven op basis van de juiste persoonsgegevens. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201806643/1/V6.
Datum uitspraak: 24 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 juli 2018 in zaak nr. 18/208 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 juli 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2019, waar [appellante], bijgestaan door mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door S.Q. Sandifort MSc, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    [appellante] heeft reeds op 6 juni 2013 een verzoek ingediend om haar het Nederlanderschap te verlenen. Dit verzoek heeft de staatssecretaris bij besluit van 21 maart 2014 afgewezen en bij besluit van 23 april 2015 gehandhaafd, omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet onomstotelijk kon vaststellen. De geslachtsnaam, geboortedatum en geboorteplaats op de door [appellante] in die procedure overgelegde geboorteakte kwamen niet overeen met de gegevens in de basisregistratie personen. De staatssecretaris heeft daarbij tevens opgemerkt dat indien [appellante] op enig moment haar persoonsgegevens zou laten wijzigen, hij zich op het standpunt zou kunnen stellen dat zij niet sedert vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek toelating en hoofdverblijf heeft gehad in Nederland op grond van de juiste persoonsgegevens, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN). Het door [appellante] tegen het besluit van 23 april 2015 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 21 juni 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk.
De staatssecretaris heeft het voorliggende verzoek afgewezen onder verwijzing naar het eerdere besluit van 23 april 2015, omdat hij de omstandigheid dat [appellante] op 7 maart 2016 haar geslachtsnaam, geboortedatum en geboorteplaats heeft gewijzigd in de basisregistratie personen niet beschouwt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank, door het verzoek te beoordelen in het licht van artikel 4:6 van de Awb, niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de weigering het Nederlanderschap te verlenen niet deugdelijk heeft gemotiveerd. [appellante] betoogt dat de rechtbank, evenals de staatssecretaris, ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op haar stelling dat de termijn van toelating met wijziging van haar persoonsgegevens niet opnieuw begint te lopen omdat sprake is van een minieme identiteitswijziging en de staatssecretaris de IND-werkinstructie nr. 2012/5 daarom verkeerd heeft toegepast.
2.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2324, kan het bestuursorgaan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, een herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Indien het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris het verzoek van [appellante] op juiste wijze met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. [appellante] heeft reeds in de voorgaande procedure betoogd dat de wijziging in de persoonsgegevens een minieme wijziging is. De staatssecretaris heeft in het besluit van 23 april 2015 gemotiveerd dat hij de wijziging van de geboortedatum in ieder geval niet kan beschouwen als een verschoonbare minieme wijziging. In de onherroepelijk geworden uitspraak van 21 juni 2016 heeft de rechtbank vervolgens bevestigd dat de wijzigingen niet miniem zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het herhalen van dit betoog geen nieuw feit of veranderde omstandigheid oplevert. Ondanks de wijziging van de persoonsgegevens in de basisregistratie personen op 7 maart 2016, voldoet [appellante] immers niet aan het vereiste dat zij op basis van de juiste persoonsgegevens ten minste vijf jaar voorafgaand aan het verzoek toelating in Nederland heeft gehad als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN. Anders dan [appellante] betoogt, is de genoemde termijn van vijf jaar, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1850, op 7 maart 2016 gaan lopen.
Het betoog faalt.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van goede procesorde, het beginsel van hoor en wederhoor en artikel 16, vijfde lid, van de Procesregeling Bestuursrecht 2013, omdat zij ten onrechte geen acht heeft geslagen op haar verzoek tot aanhouding van de zitting wegens uitzonderlijke omstandigheden.
3.1.    Hoewel [appellante] stelt dat zij voorafgaand aan de zitting schriftelijk en telefonisch aan de rechtbank heeft laten weten dat zij en haar gemachtigde niet ter zitting zouden verschijnen, blijkt uit de telefoonnotitie van 24 mei 2018 van de rechtbank dat het door de gemachtigde van [appellante] verzonden faxbericht niet tijdig is aangekomen. Evenmin heeft [appellante] een bewijs overgelegd van de verzending van het faxbericht. Ook blijkt niet dat er namens [appellante] is gebeld naar de rechtbank met het verzoek tot aanhouding van de zitting. Omdat [appellante] voorts niet heeft toegelicht waarom de rechtbank het beroep niet buiten haar aanwezigheid in persoon ter zitting kon behandelen, faalt het betoog dat sprake is van strijd met de beginselen van goede procesorde en hoor en wederhoor.
De genoemde Procesregeling Bestuursrecht 2013 is per 15 juli 2017 vervangen door het Procesreglement Bestuursrecht 2017. Niet kan worden staande gehouden dat de staatssecretaris in strijd hiermee heeft gehandeld, reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, [appellante] niet tijdig om aanhouding van de zitting heeft verzocht.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019
164-899.