ECLI:NL:RVS:2019:1267

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
201800989/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod vreemdeling door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 januari 2018. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 10 april 2017 de verblijfsvergunning van de vreemdeling met terugwerkende kracht ingetrokken en een inreisverbod uitgevaardigd. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod terecht had gemotiveerd. De staatssecretaris had gesteld dat de vreemdeling onjuiste gegevens had verstrekt en belangrijke informatie had achtergehouden, wat leidde tot de intrekking van de vergunning. De rechtbank had volgens de Raad van State niet voldoende onderkend dat de staatssecretaris met zijn besluit rechtsherstel beoogde en dat hij de individuele omstandigheden van de vreemdeling in zijn besluitvorming had meegewogen.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met artikel 8 van het EVRM, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zijn referent zich niet in Bosnië-Herzegovina zou kunnen vestigen vanwege medische problemen. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatieverstrekking door vreemdelingen en de rol van de staatssecretaris in het handhaven van de verblijfsregels.

Uitspraak

201800989/1/V1.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 januari 2018 in zaak nr. 17/13799 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 15 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Aan de intrekking van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van het inreisverbod heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de vergunningaanvraag zouden hebben geleid, omdat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van de echtgenote van de vreemdeling (hierna: referent) met [bedrijf] per 2 maart 2016 is beëindigd.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft onbetwist overwogen dat de vreemdeling en referent de inkomensdaling van referent ten onrechte niet hebben gemeld aan de staatssecretaris.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunning van de vreemdeling niet heeft gehandeld met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb, noch op basis van een concrete beoordeling van de situatie van referent en de vreemdeling. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de staatssecretaris niet in zijn beoordeling heeft meegenomen dat de terugval in inkomsten slechts van korte duur was, de vreemdeling en referent sinds eind juni 2016 aan het middelenvereiste voldoen en nooit een beroep hebben gedaan op de openbare kas. De rechtbank heeft verder van belang geacht dat de staatssecretaris niet in zijn beoordeling heeft betrokken de mate van verwijtbaarheid van het achterhouden van gegevens en de ernst van het achterhouden van die gegevens, noch de omstandigheid dat geen sprake was van een gefingeerd dienstverband of een schijnrelatie.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling en referent ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3.    In zijn twee grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank met dit oordeel niet heeft onderkend dat hij met het intrekkingsbesluit rechtsherstel heeft beoogd. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris voorts niet onderkend dat hij de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere, individuele omstandigheden in verhouding tot de met de intrekking gediende doelen heeft meegewogen in zijn besluitvorming. Volgens de staatssecretaris is er noch sprake van een schending van artikel 4:84 van de Awb, noch van artikel 3:4 van de Awb, zodat hij niet ten onrechte ervan heeft afgezien de vreemdeling in bezwaar te horen.
3.1.    De staatssecretaris voert terecht aan dat hij in het besluit van 10 april 2017 en het besluit van 15 augustus 2017 toereikend heeft gemotiveerd waarom hij in de aangevoerde individuele omstandigheden, onderling en in samenhang bezien, geen aanleiding heeft gezien om toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Daarbij heeft de staatssecretaris niet ten onrechte betrokken dat referent niet heeft gemeld dat zij inkomsten had via een ander dienstverband, dat die inkomsten beduidend onder het geldende normbedrag lagen en dat zij niet kon voorzien hoe lang dit zou voortduren. Dat de vreemdeling en referent op het moment van de beoordeling van de intrekking over een voldoende en duurzaam inkomen beschikten en dat zij geen beroep op de openbare kas hebben gedaan, heeft de staatssecretaris terecht niet relevant geacht, omdat de verblijfsvergunning immers is ingetrokken wegens het achterhouden van gegevens (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:361, onder 7). De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat het in dit geval gaat om een correctie van de onjuiste situatie, waarbij de vreemdeling niet verschilt van andere vreemdelingen bij wie in vergelijkbare situaties de verblijfsvergunning wordt ingetrokken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.2.    De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 10 april 2017 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De grieven slagen.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 15 augustus 2017 beoordelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in strijd met artikel 8 van het EVRM heeft gehandeld door zijn verblijfsvergunning in te trekken en tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris ook de nadelige gevolgen van terugkeer moeten betrekken bij de belangenafweging van artikel 8 van het EVRM, waaronder de medische klachten van referent.
5.1.    De staatssecretaris heeft zich bij het besluit van 15 augustus 2017 terecht op het op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat referent zich niet in Bosnië Herzegovina zou kunnen vestigen wegens haar medische problemen. In de door de vreemdeling overgelegde brief van de huisarts van 28 april 2017 is vermeld dat referent lijdt aan ernstige angstklachten en depressieve klachten, maar niet dat zij daarvoor niet in Bosnië-Herzegovina zou kunnen worden behandeld. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte in aanmerking genomen dat het referent vrij staat in Nederland te blijven of de vreemdeling naar Bosnië-Herzegovina te volgen, al dan niet met opneming van haar vakantiedagen. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris met het voorgaande deugdelijk gemotiveerd dat de aangevoerde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat het intrekken van de verblijfsvergunning en het uitvaardigen van een inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
6.    Het beroep is ongegrond.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
7.    Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
8.    Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 januari 2018 in zaak nr. 17/13799;
IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019
488-899.