ECLI:NL:RVS:2019:1203

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
17 april 2019
Zaaknummer
201806795/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing herziening huurtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin verzoeken om herziening van de definitieve berekening van huurtoeslag over de jaren 2012, 2013 en 2014 door de Belastingdienst/Toeslagen zijn afgewezen. De Belastingdienst/Toeslagen had op 12 september 2016 de verzoeken van [appellant] om herziening afgewezen, en de bezwaren die [appellant] daartegen had ingediend, werden niet-ontvankelijk verklaard. In een later besluit op 16 oktober 2017 verklaarde de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Rotterdam verklaarde de beroepen van [appellant] tegen de besluiten van 21 januari 2017 niet-ontvankelijk en de beroepen tegen het besluit van 16 oktober 2017 ongegrond. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte zijn huurtoeslag had herzien op basis van gewijzigde inkomensgegevens. Hij betoogde dat de Belastingdienst/Toeslagen niet had mogen afwijken van zijn verzamelinkomen en dat de herziening niet op de juiste gronden was gebeurd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 maart 2019 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen op basis van artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) verplicht was om de huurtoeslag te herzien, omdat het verzamelinkomen van [appellant] was gewijzigd. De stelling van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen artikel 21 van de Awir had moeten toepassen, werd verworpen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201806795/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juli 2018 in zaken nrs. 17/1081, 17/1083 en 17/1084 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken van [appellant] om herziening van de definitieve berekening huurtoeslag over de jaren 2012, 2013 en 2014 afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 21 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren
niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een herziene beslissing op de bezwaren genomen, die de besluiten van 21 januari 2017 vervangt, en de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 21 januari 2017 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen, voor zover van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 16 oktober 2018, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Het wettelijk kader
1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.    [appellant] heeft in de jaren 2012 tot en met 2014 voorschotten huurtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht van [appellant] op huurtoeslag over deze jaren op een lager bedrag gesteld, zodat hij de te veel ontvangen voorschotten moet terugbetalen.
Bij onderscheiden besluiten van 12 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] ingediende verzoeken om herziening van de huurtoeslag over de jaren 2012 tot en met 2014 afgewezen. Aanvankelijk zijn de daartegen door [appellant] gemaakte bezwaren door de dienst niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 16 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen evenwel een herziene beslissing op de bezwaren van [appellant] genomen en deze bezwaren ongegrond verklaard. Daaraan heeft de dienst ten grondslag gelegd dat de huurtoeslag over de jaren 2012 en 2014, op grond van artikel 20 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), terecht is herzien en op een lager bedrag is vastgesteld, nu de inspecteur van de Belastingdienst het verzamelinkomen van [appellant] over die jaren gewijzigd heeft vastgesteld op een bedrag van € 26.980,00 onderscheidenlijk € 25.874,00. Het recht van [appellant] op huurtoeslag over het jaar 2013 is eveneens terecht vastgesteld op een lager bedrag dan het aan [appellant] toegekende voorschotbedrag, nu de inspecteur van de Belastingdienst het verzamelinkomen van [appellant] over dat jaar heeft vastgesteld op € 25.578,00, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De rechtbank heeft, voor zover nu van belang, het door [appellant] van rechtswege ingestelde beroep tegen het besluit van 16 oktober 2017 ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en vecht dit in hoger beroep aan.
Het hoger beroep
De huurtoeslag over 2012 en 2014
3.    Ter zitting heeft [appellant] de hogerberoepsgrond dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen, op grond van artikel 20 van de Awir, uit had moeten gaan van zijn verzamelinkomen en niet van zijn toetsingskomen, ingetrokken.
3.1.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over de jaren 2012 en 2014, op grond van artikel 20 van de Awir, terecht heeft herzien en op een lager bedrag heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat artikel 20 van de Awir in dit geval toepassing mist. Aan de wijziging van zijn verzamelinkomen over 2012 en 2014 liggen geen gewijzigde (inkomens)gegevens ten grondslag. Volgens [appellant] is zijn verzamelinkomen over 2012 en 2014 gewijzigd naar aanleiding van een herbeoordeling van bekende gegevens, te weten de door hem in zijn aangifte inkomstenbelasting opgegeven zorgkosten en giften.
Dat artikel 20 van de Awir toepassing mist, volgt voorts uit het feit dat de huurtoeslag over 2012 en 2014 definitief is berekend bij de besluiten van 5 oktober 2013 onderscheidenlijk 30 oktober 2015. Volgens [appellant] moet vanaf die data artikel 21 van de Awir van toepassing worden geacht. De Belastingdienst/Toeslagen had de huurtoeslag over 2012 en 2014 evenwel ook niet, op grond van artikel 21 van de Awir, in zijn nadeel mogen herzien, nu de Belastingdienst/Toeslagen vóór de besluiten van 5 oktober 2013 en 30 oktober 2015 op de hoogte was dan wel behoorde te zijn van de door de inspecteur van de Belastingdienst voorgenomen wijziging van zijn verzamelinkomen over die jaren, aldus [appellant].
3.2.    Vaststaat dat de inspecteur van de Belastingdienst het verzamelinkomen van [appellant] over de jaren 2012 en 2014 gewijzigd heeft vastgesteld op € 26.980 onderscheidenlijk € 25.874. Gelet hierop was de Belastingdienst/Toeslagen, op de voet van artikel 20 van de Awir, verplicht de huurtoeslag over 2012 en 2014 te herzien met inachtneming van de gewijzigde inkomensgegevens. Dat, naar gesteld, het verzamelinkomen over die jaren is gewijzigd op basis van een herbeoordeling van bekende gegevens maakt dit niet anders. De Belastingdienst/Toeslagen is gehouden de door de inspecteur vastgestelde gegevens te volgen (zie de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2937) en het verzamelinkomen is een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 20 van de Awir.
De stelling van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen toepassing had moeten geven aan artikel 21 van de Awir, wordt evenmin gevolgd, nu dit artikel ziet op een herziening wegens andere dan de in artikel 20 van de Awir geschetste redenen.
Het betoog faalt.
De huurtoeslag over 2013
4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, uiterlijk binnen dertien weken na de aangifte inkomstenbelasting de tegemoetkoming moet vaststellen. Dit heeft de Belastingdienst/Toeslagen nagelaten, zodat het recht op het vaststellen van de huurtoeslag in het nadeel van [appellant] is komen te vervallen. Volgens [appellant] is het besluit tot definitieve vaststelling van zijn recht op huurtoeslag over 2013 daardoor van elke rechtskracht ontbloot.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484), volgt uit de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis daarvan, dat de in artikel 19, eerste lid en tweede lid, van de Awir, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een voorschot, overeenkomstig artikel 16, vijfde lid, van de Awir, of een toeslag, overeenkomstig artikel 19 van de Awir, definitief vast te stellen. Dit betekent evenwel niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit deze uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft de huurtoeslag van [appellant] over 2013 op 29 mei 2015 definitief vastgesteld. Anders dan [appellant] stelt, was de dienst daartoe bevoegd, nu de vaststelling binnen vijf jaar na de laatste dag van het betreffende toeslagjaar heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt reeds hierom.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Borman    w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2019
85-854.
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 2
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[…]
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[…].
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…].
Artikel 8
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[…].
Artikel 19
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 9 maanden nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór
1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De derde volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn.
[…]
4. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
Artikel 20
1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
[…].
Artikel 21
1 De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
3. Een herziening op grond van dit artikel kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 21a
In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende.
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Artikel 21
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
e. inkomensgegeven:
1˚. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2˚. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[…].