201800603/1/V2.
Datum uitspraak: 15 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 januari 2018 in zaken nrs. NL17.14331 en NL17.14333 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 6 december 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 15 januari 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De eerste, tweede, derde en zesde grief leiden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit geldt ook voor de zevende grief, voor zover deze betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over de aanwijzing van Oekraïne op 11 oktober 2016 als veilig land van herkomst. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2. De vreemdelingen klagen in de vijfde grief dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden. Zij klagen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen moeten worden afgewezen als kennelijk ongegrond, zelfs al zouden de asielrelazen van de vreemdelingen geloofwaardig zijn. Dit standpunt heeft de staatssecretaris immers pas ter zitting ingenomen naar aanleiding van vragen van de rechtbank, aldus de vreemdelingen.
2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF5292, volgt dat het niet mogelijk is ter zitting bij de rechtbank een geheel andere motivering te geven aan een besluit, dan wel aan een besluit een geheel andere afwijzingsgrond ten grondslag te leggen. 2.2. In de besluiten van 6 december 2017 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de asielrelazen van de vreemdelingen ongeloofwaardig zijn. Pas ter zitting bij de rechtbank heeft hij zich op het onder 2 vermelde standpunt gesteld. Hiermee heeft hij, zoals de vreemdelingen terecht betogen, ter zitting een geheel andere motivering gegeven aan de besluiten. De rechtbank heeft die motivering getoetst en daarover geoordeeld dat de staatssecretaris in dat licht de aanvragen van de vreemdelingen niet ten onrechte heeft afgewezen. Daarmee is de rechtbank buiten de grenzen van het geding getreden.
2.3. De grief slaagt.
3. De vreemdelingen klagen in de vierde, zevende en achtste grief, in onderlinge samenhang bezien, dat de rechtbank hun beroepsgronden over de geloofwaardigheid van hun asielrelazen niet op de juiste manier inhoudelijk heeft beoordeeld, mede omdat de rechtbank de relevante elementen niet juist heeft weergegeven en ten onrechte hun verzoek om een getuige te horen, heeft afgewezen. Verder klagen de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat Oekraïne voor hun een veilig land van herkomst is.
3.1. De vreemdelingen klagen terecht dat de rechtbank de toetsing niet op de juiste manier heeft verricht. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of de vreemdelingen veilig naar Oekraïne kunnen terugkeren ten onrechte nagelaten te toetsen of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd of hun asielrelazen geloofwaardig zijn, waarbij de relevante elementen, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:7, in het asielrelaas het uitgangspunt vormen. Daarnaast geldt de algemene regel die volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 27 juli 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9314, en van 22 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:884, dat de bestuursrechter eerst de geloofwaardigheid van het asielrelaas moet toetsen en daarna pas de zwaarwegendheid. 3.2. Deze grieven slagen reeds hierom. De klacht van de vreemdelingen dat Oekraïne voor hen geen veilig land van herkomst is, kan nu niet worden beoordeeld, omdat dit mede afhankelijk is van het oordeel over de geloofwaardigheid van de asielrelazen van de vreemdelingen. Daarover zal de rechtbank eerst een oordeel moeten geven.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling verwijst de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terug. De rechtbank zal moeten toetsen of Oekraïne nog steeds een veilig land van herkomst is in het licht van de herbeoordeling van 11 juni 2018 (Kamerstukken II 2017/18, 19637, nr. 2392). Vervolgens zal zij met inachtneming van wat onder 3.1 is overwogen, moeten bezien of Oekraïne ook in het specifieke geval van de vreemdelingen veilig is. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 januari 2018 in zaken nrs. NL17.14331 en NL17.14333;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2019
572-853.