201601934/1/V1.
Datum uitspraak: 15 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 februari 2016 in zaak nr. 15/15126 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2015 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de bij uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609, door de Afdeling gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van deze zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof. Bij arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:877 (hierna: het arrest), heeft het Hof deze vragen beantwoord.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000; hierna: de Vw 2000).
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Gezinsherenigingsrichtlijn (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 2012 L 71) in voorliggend geval niet van toepassing is. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9024, heeft overwogen dat de richtlijn niet van toepassing is op vreemdelingen die niet voldoen aan de voorwaarden neergelegd in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 en dat hij daaraan niet heeft voldaan, nu hij zijn aanvraag niet heeft ingediend binnen drie maanden na verlening van een verblijfsvergunning asiel aan referent en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank volgens de vreemdeling niet onderkend dat de aanvraag is gericht op gezinshereniging, waarop de minimumnormen van de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing zijn, en dat de staatssecretaris daarmee in zijn besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden. 2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4275, volgt dat de omstandigheid dat een aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis niet binnen de driemaandentermijn is ingediend en die termijnoverschrijding niet verschoonbaar is op zichzelf niet maakt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is. Dit laat onverlet dat de Afdeling in die uitspraak tevens heeft overwogen dat uit het arrest volgt dat de staatssecretaris bij een onverschoonbare termijnoverschrijding van een eerste aanvraag om verlening van een mvv met het oog op gezinshereniging in het kader van nareis niet gehouden is om rekening te houden met de belangen van minderjarige kinderen, de aard en de hechtheid van de gezinsbanden van de betrokken persoon en de duur van zijn verblijf in de lidstaat en met het bestaan van gezinsbanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst. De staatssecretaris kan namelijk overeenkomstig artikel 5, vijfde lid, en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn hiermee rekening houden bij de beoordeling van de door de desbetreffende vreemdelingen in te dienen reguliere aanvraag.
Gelet op de overweging onder 1. heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris de termijnoverschrijding in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen toeschrijven. De rechtbank heeft dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris in zijn besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de minimumnormen van de Gezinsherenigingsrichtlijn alvorens de aanvraag vanwege de onverschoonbaar geachte termijnoverschrijding af te wijzen.
2.2. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 december 2018 tevens heeft overwogen volgt uit het arrest voorts dat de staatssecretaris niet in strijd met artikel 12, eerste lid, derde alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn handelt als hij een na de driemaandentermijn ingediende eerste aanvraag om verlening van een mvv in het kader van nareis afwijst zonder een inhoudelijke beoordeling te maken, mits de termijnoverschrijding niet objectief verschoonbaar is en hij de desbetreffende vreemdelingen volledig heeft geïnformeerd over de gevolgen van zijn besluit en de maatregelen die zij moeten nemen om alsnog in aanmerking te komen voor gezinshereniging. Dit betekent dat de staatssecretaris deze informatie in de procedure over de aanvraag in het kader van het nareisbeleid, en uiterlijk op het moment dat hij de afwijzing in die procedure in een besluit op bezwaar handhaaft, moet geven. De staatssecretaris heeft in het besluit van 30 maart 2015, waarin hij de aanvraag heeft afgewezen, en in het besluit van 14 juli 2015, waarin hij de afwijzing heeft gehandhaafd, echter niets vermeld over de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen. Aan het besluit kleeft op dit punt derhalve een gebrek. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank behoorde te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 juli 2015 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu de vreemdeling gedurende deze procedure alsnog op de hoogte is geraakt van de mogelijkheid om een mvv met het oog op een verblijfsvergunning regulier aan te vragen, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 februari 2016 in zaak nr. 15/15126;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 14 juli 2015, kenmerk […];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Verbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2019
574.