ECLI:NL:RVS:2019:1111

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
201801828/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding na ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 januari 2018, waarin een verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de door [appellant] gestelde schade en het onrechtmatige besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Dit besluit was genomen op basis van een eerdere aanhouding van [appellant] wegens rijden onder invloed, waarbij een hoog alcoholgehalte was vastgesteld.

[appellant] had verzocht om schadevergoeding van € 23.328,00, omdat hij tijdens de proeftijd bij zijn werkgever was ontslagen door het ontbreken van een geldig rijbewijs. Het CBR had echter de schade betwist en gesteld dat [appellant] niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat het CBR het rijbewijs van [appellant] rechtmatig had kunnen schorsen, gezien zijn eerdere overtredingen.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat [appellant] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn schadeclaim. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen causaal verband was tussen de gestelde schade en het besluit van het CBR. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201801828/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 januari 2018 in zaak nr. 17/2220 op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
Procesverloop
Bij uitspraak van 17 januari 2018 heeft de rechtbank een verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, bijgestaan door mr. I.M. van der Heijden, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
Achtergrond van het geschil
2.    Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp). Het CBR heeft dit besluit gebaseerd op informatie van de politie dat [appellant] op 1 juni 2014 is aangehouden wegens rijden onder invloed in een personenauto. Bij [appellant] is een ademalcoholgehalte van 355 µg/l geconstateerd. Dit is de derde keer in een periode van vijf jaar dat bij [appellant] een ademalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 14 juli 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit herroepen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622. In die uitspraak is geoordeeld dat artikel 17, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 onverbindend is wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Omdat de aan [appellant] opgelegde verplichting om deel te nemen aan een asp op die bepaling is gebaseerd, kan het besluit van 14 juli 2014 volgens het CBR niet in stand blijven.
Verzoek om een schadevergoeding
3.    Bij brief van 4 november 2016 heeft [appellant] het CBR verzocht om een schadevergoeding van € 23.328,00 wegens het mislopen van inkomen over de periode van 30 juni 2014 tot 30 juni 2015. [appellant] heeft gesteld dat hij door zijn toenmalige werkgever [bedrijf] tijdens de proeftijd is ontslagen, omdat hij als gevolg van het besluit van 14 juli 2014 destijds niet beschikte over een geldig rijbewijs.
4.    Bij brief van 18 november 2016 heeft het CBR [appellant] meegedeeld de gestelde schade niet te vergoeden. Volgens het CBR heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden. Ook ontbreekt het causaal verband tussen de gestelde schade en het besluit van 14 juli 2014.
5.    Op 22 mei 2017 heeft [appellant] de rechtbank verzocht het CBR te veroordelen in de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van 14 juli 2014.
Aangevallen uitspraak
6.    De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. Zij heeft geoordeeld dat het causaal verband tussen de door [appellant] gestelde schade en het onrechtmatige besluit van 14 juli 2014 ontbreekt. De constatering door de politie op 1 juni 2014 dat [appellant] met een te hoog alcoholgehalte aan het verkeer deelnam, was de derde keer in een periode van vijf jaar. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom aannemelijk dat het CBR het rijbewijs van [appellant] rechtmatig had kunnen schorsen en dat ook zou hebben gedaan. Ook in dat geval had [appellant] niet de beschikking over een rijbewijs en zou hij dezelfde - gestelde - financiële gevolgen hebben ondervonden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het causaal verband ook ontbreekt omdat [appellant] feitelijk in het bezit had kunnen zijn van een rijbewijs in de desbetreffende periode. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de oplegging van het asp bij hem tot onevenredige gevolgen zou hebben geleid omdat hij niet in staat was aan het asp deel te nemen.
Hoger beroep
7.    Niet is in geschil dat met de herroeping van het besluit van 14 juli 2014 de onrechtmatigheid van dit besluit is komen vast te staan.
8.    De rechtbank heeft alleen beoordeeld of er causaal verband is tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit. De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of [appellant] de door hem gestelde schade aannemelijk heeft gemaakt.
9.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Hij stelt € 23.328,00 aan inkomen te zijn misgelopen. [appellant] voert aan dat hij op 30 juni 2014 als accountmanager/medewerker buitendienst in dienst is getreden bij [bedrijf] voor de duur van 12 maanden. Zijn werkgever heeft de arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd opgezegd, omdat [appellant] als gevolg van het besluit van 14 juli 2014 destijds niet meer beschikte over een geldig rijbewijs. [appellant] stelt dat hij er niet in geslaagd is om ergens anders een betaalde dienstbetrekking te vinden.
9.1.    De stelplicht en de bewijslast van het bestaan van schade ligt bij degene die vergoeding van schade verlangt. Het CBR heeft de door [appellant] gestelde schade betwist. Het CBR heeft onder meer bestreden dat [appellant] daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst met [bedrijf] had, dat hij is ontslagen door [bedrijf] omdat hij geen rijbewijs had, en dat hij, als hij niet om deze reden zou zijn ontslagen, in dienst zou zijn gebleven van [bedrijf]. Het heeft erop gewezen dat bewijs hiervoor ontbreekt en dat een en ander niet zonder meer aannemelijk is.
[appellant] heeft tegenover deze betwisting zijn schade onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het door hem overgelegde arbeidscontract is niet door [bedrijf] getekend, zodat onzeker is of daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [bedrijf] tot stand is gekomen. Uit de overgelegde brief van [bedrijf] van 17 juli 2014 volgt niet duidelijk dat toen al sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat toen sprake was van ontslag (er wordt in de brief slechts gesproken over "samenwerking", die wordt "stopgezet"). Uit het feit dat [appellant] volgens het door hem overgelegde arbeidscontract al sinds 30 juni 2014 in dienst was, maar hij geen loon heeft ontvangen tot de datum van het door hem gestelde ontslag, lijkt te volgen dat hij op die datum (nog) niet in dienst was van [bedrijf] en dus (nog) geen arbeidsovereenkomst had. [appellant] heeft ter zitting bij de Afdeling een verklaring gegeven voor dit feit (hij heeft afgezien van loon over genoemde periode), maar die verklaring maakt het bestaan van een arbeidsovereenkomst evenmin aannemelijk. Van het bestaan van een arbeidsovereenkomst is ook geen melding gemaakt in het in september 2014 door [appellant] tegen de oplegging van de deelname aan het asp ingediende bezwaarschrift, hoewel dat, gelet op de overige inhoud daarvan (waarin wordt gewezen op het belang van het bezit van een rijbewijs voor [appellant] voor het hebben van werk), wel bepaald voor de hand zou hebben gelegen. [appellant] heeft ook geen verklaring van [bedrijf] overgelegd waarin deze duidelijk heeft verklaard dat [appellant] bij haar in dienst was en dat hij dat zou zijn gebleven, als hij zou hebben beschikt over een rijbewijs.
Gelet op het een en ander bestaat zoveel twijfel over de door [appellant] gestelde schade - welke twijfel [appellant] ook ter zitting bij de Afdeling niet voldoende heeft kunnen wegnemen - dat geoordeeld moet worden dat hij deze onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om een schadevergoeding terecht, zij het op andere gronden, afgewezen.
9.2.    Het betoog faalt. Aan de vraag of er een causaal verband is tussen de door [appellant] gestelde schade en het besluit van 14 juli 2014, komt de Afdeling niet meer toe.
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Jansen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
609.