201800464/1/A2.
Datum uitspraak: 3 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Heiloo,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2017 in zaak nr. 16/2578 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college aan [appellanten] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 4.400,00.
Bij besluit van 25 april 2016 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het besluit van 25 april 2016 te herstellen.
Bij brief van 30 augustus 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 25 april 2016 aangevuld.
Bij uitspraak van 6 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 april 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2019, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Bas en mr. M. van Eeuwen, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening, voor zover hier van belang, luidt:
"1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid".
Artikel 6.4a, eerste lid, luidt:
"Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt."
Inleiding
2. [appellanten] hebben bij brief van 19 december 2014 een verzoek ingediend om tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te lijden als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Noordoost" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Bij dit bestemmingsplan is aan het terrein ten oosten van hun woning [locatie A], gelegen aan de overzijde van deze straat, de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Ingevolge het daarvóór geldende bestemmingsplan "Oost", zoals dit luidde na de tweede wijziging, golden voor dit terrein de bestemmingen "Verzorgingstehuis" en "Maatschappelijke Doeleinden". Met het bestemmingsplan is beoogd de nieuwbouw voor verzorgingshuis "De Loet" mogelijk te maken. Het college heeft met de Stichting ViVa! Zorggroep een overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 6.4a, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
3. In het oude plan was op het terrein met de bestemming "Verzorgingshuis" een bebouwingsvlak geprojecteerd met een totale oppervlakte van maximaal ongeveer 4500 m2. Aan de westzijde waren drie vleugels geprojecteerd, door partijen aangeduid als de noordvleugel, de noordwestvleugel en de zuidwestvleugel. In het nieuwe bestemmingsplan zijn op het terrein van het woonzorgcentrum twee bebouwingsvlakken geprojecteerd met een oppervlakte van achtereenvolgens ongeveer 4935 m2 en 540 m2. De bouwvlakken voor de noordwestvleugel en de zuidwestvleugel zijn ten opzichte van het oude bestemmingsplan breder en in noordelijke richting verschoven. Hierdoor is de zuidwestvleugel tegenover de woning van [appellanten] komen te liggen.
Besluiten van het college
4. Het college heeft aan het besluit van 13 oktober 2015 het advies van Haute Equipe van 22 september 2015 ten grondslag gelegd. In dit advies is geconcludeerd dat er sprake is van planologisch nadeel, bestaande uit een verslechtering van het uitzicht vanuit de voorzijde van de woning, die met name leidt tot een aangetaste situeringswaarde, een zeer beperkte vermindering van de dag-/zonlichttoetreding in de voorzijde van de woning, intensivering van de directe woonomgeving en verslechtering van de privacysituatie. De waarde van de woning van [appellanten] is als gevolg van de wijziging van de planologische situatie gedaald van € 230.000,00 naar € 221.000,00. Na aftrek van het maatschappelijk risico is de tegemoetkoming vastgesteld op € 4.400,00. Aan het besluit van 25 april 2016, waarbij het besluit van 13 oktober 2015 is gehandhaafd, heeft het college mede het nader advies van Haute Equipe van 26 januari 2016 ten grondslag gelegd.
De uitspraken van de rechtbank
5. Bij de tussenuitspraak van 24 juli 2017 heeft de rechtbank geconstateerd dat aan het besluit van 25 april 2016 een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft, omdat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat alleen aan het einde van de ochtend sprake is van een verslechterde bezonningssituatie. Bij brief van 30 augustus 2017 heeft het college, onder verwijzing naar het nadere advies van Haute Equipe van 29 augustus 2017, de motivering van het besluit van 25 april 2016 aangevuld. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat hiermee het geconstateerde gebrek is hersteld en het besluit van 25 april 2016 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
Hoger beroep
6. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat als gevolg van de wijziging van het bestemmingsplan de parkeerdruk voor de omgeving is toegenomen. Door de schaalvergroting van het nieuwe woonzorgcentrum ten opzichte van het oude verzorgingstehuis moet er nu van een grotere publieks- en verkeersaantrekkende werking worden uitgegaan. Er is door het toegenomen bebouwingsoppervlak op het terrein van het woonzorgcentrum minder ruimte beschikbaar om parkeervoorzieningen aan te leggen. In het advies is onvoldoende gemotiveerd dat voldoende parkeergelegenheid op het terrein van het woonzorgcentrum kan worden gerealiseerd. Of voldoende ruimte beschikbaar is, zal moeten worden berekend en onderbouwd, aldus [appellanten]. Ter zitting hebben zij nog gesteld dat de parkeerplaatsen niet op eigen terrein zijn gerealiseerd, maar op openbaar terrein.
6.1. Indien in een advies van een door een bestuursorgaan benoemde onafhankelijke en onpartijdige deskundige op objectieve wijze verslag is gedaan van het door deze deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582 onder 8.3). Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 onder 4.6).
6.2. In het advies van Haute Equipe van 22 september 2015 is vermeld dat van de nieuwe planologische situatie een intensivering van het gebruik van de directe woonomgeving van [appellanten] en daarmee een verkeersaantrekkende werking kan uitgaan, maar dat dit niet noodzakelijkerwijs leidt tot een verhoging van de parkeerdruk op de Bosboom Toussaintweg ter hoogte van hun woning. Het nieuwe bestemmingsplan biedt voldoende mogelijkheid en ruimte om op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid ten behoeve van het woonzorgcomplex te voorzien. In het nadere advies van 26 januari 2016 is daaraan toegevoegd dat [appellanten] miskennen dat de beoordeling van planschade geschiedt aan de hand van een zuiver planologische vergelijking tussen de maximale mogelijkheden van de opeenvolgende planologische regimes. In de oude feitelijke situatie was de hoofdingang gesitueerd aan de andere zijde, aan de Kleijn Barlaken. Ook op grond van het oude bestemmingsplan was het echter mogelijk de hoofdingang van het woonzorgcentrum aan de Bosboom Toussaintweg te situeren. Het in de oude situatie aanwezige gazon kon ook op grond van het oude bestemmingsplan worden ingericht als parkeerterrein.
6.3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak terecht overwogen dat het college op dit punt op het advies van Haute Equipe heeft mogen afgaan. De enkele stelling dat de parkeerbehoefte niet is gekwantificeerd is onvoldoende om daarover anders te oordelen. [appellanten] hebben geen omstandigheden aangevoerd die doen vermoeden dat als gevolg van de wijziging van de planologische situatie parkeerdruk in de openbare ruimte is toegenomen, omdat onvoldoende parkeergelegenheid op het eigen terrein van het woonzorgcentrum kan worden gerealiseerd. De stelling dat de thans gerealiseerde parkeerplaatsen niet op eigen terrein zijn aangelegd, maar op openbaar terrein bij de ingang van het woonzorgcentrum kan niet leiden tot een ander oordeel. Bepalend is dat de parkeergelegenheid is voorzien op de gronden met de bestemming "Maatschappelijk", niet of deze op openbaar of particulier terrein is voorzien.
7. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de nieuwe noordwestvleugel ontbreekt in de planschadeanalyse van het rapport van Haute Equipe. In de tussenuitspraak is in de rechtsoverwegingen 10.1 tot en met 10.3 ten onrechte ingegaan op de bij de eerste wijziging vervallen bouwmogelijkheid voor woondoeleinden ten noordoosten van hun perceel. In het advies is daarom ten onrechte aangenomen dat er sprake was van een planologisch voordeel ten opzichte van de oude situatie, waarin de noordwestvleugel iets zuidelijker is geprojecteerd.
7.1. [appellanten] betogen terecht dat in de tussenuitspraak niet is ingegaan op dit onderdeel van hun beroep. Ook het college heeft in zijn schriftelijke uiteenzetting vastgesteld dat de rechtbank twee gronden van het beroep ten onrechte heeft samengevoegd. Toch kan het betoog niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. In het rapport van Haute Equipe van 22 september 2015 is vermeld dat [appellanten] in de oude situatie konden worden geconfronteerd met bebouwing met een goot- en bouwhoogte tot respectievelijk 10.00 m en 15.00 m op afstanden, gemeten vanuit de voorgevel van hun woning, van 22 meter in zuidoostelijke richting (schuin zicht), 41 meter in oostelijke richting (frontaal zicht) en 27 meter in noordoostelijke richting (schuin zicht). In de nieuwe situatie worden zij geconfronteerd met een bouwhoogte van 11.00 m in oostelijke richting op 11.00 meter afstand recht tegenover hun woning. Op een afstand van ongeveer 39 meter (ook in zuidoostelijke en noordoostelijke richting) mag deze bebouwing 14.00 m hoog zijn. In het nadere advies van 26 januari 2016 is vermeld dat geen sprake is van een verslechtering van de uitzichtsituatie vanuit de noordelijke zijgevel van hun woning en vanuit hun achtertuin. De uitzichtmogelijkheid is met name gericht naar het noordoosten. De meest nabije bebouwingsmogelijkheden in die richting zijn op grond van het nieuwe bestemmingsplan op grotere afstand gesitueerd dan onder het oude bestemmingsplan. Van een reëel verlies van uitzichtmogelijkheden vanuit de achtertuin kan evident geen sprake zijn, nu deze achtertuin aan de van de projectlocatie "De Loet" afgekeerde zijde van de woning is gelegen, aldus het nadere advies. Hieruit blijkt dat in de adviezen van Haute Equipe rekening is gehouden met de wijziging van de situering van de noordwestvleugel. Hetgeen [appellanten] in deze beroepsgrond hebben aangevoerd geeft dan ook geen grond voor het oordeel dat de adviezen waarop het college zijn besluiten heeft gebaseerd op dit onderdeel tekortschieten.
Het betoog faalt.
8. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de adviseur een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Zij voeren hierover aan dat in het advies van 22 september 2015 ten onrechte wordt gesteld dat vanuit de woning geen zicht bestond op een gedeelte van het bebouwingsvlak van onder meer de noordvleugel, waar een hoogte van 3 m was toegestaan. Het kan dan ook niet anders dan dat in het advies geen rekening is gehouden met de eerste wijziging van het oude bestemmingsplan, waarbij een bebouwingsvlak voor "Wonen" ten noordoosten van de woning en ten westen van het woonzorgcomplex is vervallen. Zonder die eerste wijziging zou er inderdaad geen zicht bestaan op dat gedeelte van het bebouwingsvlak. Van een planologisch voordeel is dan ook geen sprake, aldus [appellanten].
8.1. In het advies van 22 september 2015 zijn op pagina 15 twee uitsneden van de plankaart afgebeeld. Het gaat om dezelfde kaart, maar op één van de kaarten is handmatig aangegeven dat het door [appellanten] bedoelde bouwblok is vervallen. Verder is op pagina 19, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"De hoofdbebouwing was enkel toegestaan binnen het op de bestemmingsplankaart aangegeven bebouwingsvlak, tot een gezamenlijke oppervlakte van 4500 m2. De toegestane goot- en bouwhoogten bedroegen meest - in ieder geval tegenover aanvragers hun woning - resp. 10,00 en 15,00 meter. Ter plaatse van de noordelijke vleugel gold echter een maximale (goot- en) bouwhoogte van 9,00. Ook waren er twee bebouwingsvlakken, waarbinnen geen grotere (goot- en) bouwhoogte dan 3,00 meter was toegestaan. Op die gedeelten bestond vanuit aanvragers hun woning echter geen direct zicht.
[…]
Het verder noord(oost)waarts gelegen perceel - thans plaatselijk bekend als J.P. Hasebroekweg 21 - was primair bestemd voor maatschappelijke doeleinden, zoals educatieve, medische, sociale en culturele voorzieningen, alsmede openbare voorzieningen. Een woning was hier uitdrukkelijk niet toegestaan. Opgemerkt wordt dat vanuit aanvragers hun woning (reeds in de ‘oude’ situatie) geen direct zicht op dit perceel bestond".
Het college heeft in zijn nadere uiteenzetting gesteld dat, hoewel op de oude plankaart een rechte lijn kan worden getekend tussen het voorste gedeelte van de zijgevel van de woning [locatie A] en het bouwvlak waar een hoogte van 3 meter is toegestaan, dit niet betekent dat er sprake is van direct zicht. Het gaat om een zeer beperkte zichthoek, zeker niet frontaal uit de woning en direct langs de zijgevels van [locatie B] en het woonappartementenblok [locaties C]. De afstand tussen het gedeelte van het bouwblok en de woning van [appellanten] bedraagt ongeveer 80 meter, met alle daarop mogelijke bebouwings-, beplantings- en gebruiksmogelijkheden. Ten slotte gaat het om een wat omvang betreft beperkt bouwdeel van relatief geringe hoogte. In die context is volgens het college in het advies van Haute Equipe van 22 september 2015 geconcludeerd dat van een werkelijke visuele relatie, relevant voor het maken van een schadeanalyse, geen sprake was.
8.2. Uit het advies van 22 september 2015 en de daarop door het college gegeven toelichting blijkt niet dat in het advies van Haute Equipe is uitgegaan van een onjuiste planologische situatie. Haute Equipe heeft de bebouwingsmogelijkheden op grond van het oude plan, zoals dit gold na de tweede wijziging vergeleken met die van het nieuwe bestemmingsplan. Weliswaar is in de hiervoor aangehaalde tekst van het advies van Haute Equipe geen nauwkeurige beschrijving gegeven van het zicht op het bebouwingsvlak van de noordvleugel, maar anders dan [appellanten] kennelijk veronderstellen, is de omstandigheid dat in de nieuwe situatie het uitzicht op de noordvleugel is verminderd, niet als planologisch voordeel gekwalificeerd. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
9. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college, gelet op de hoogte van de tegemoetkoming die aan de bewoners van de woning [locatie D] is toegekend, aan hen een te laag bedrag is toegekend. Zij verwijzen naar de second opinions die Ten Have Advies aan de Stichting ViVa! Zorggroep heeft uitgebracht over de woningen [locatie D] en [locatie A]. Volgens deze adviezen was het planologisch nadeel voor hun woning duidelijk groter dan voor de woning [locatie D]. Verder verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:821. 9.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor genoemde overzichtsuitspraak van 28 september 2016 onder 8.11, kan de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen.
9.2. Blijkens het advies van 22 september 2015 heeft op 15 juni 2015 ten behoeve van de taxatie een inpandige opname van de woning plaatsgevonden. De taxatie is verricht door E. Oussoren, makelaar-taxateur onroerend goed. Het verslag van deze taxatie is opgenomen in het advies van 22 september 2015. In het nader advies van 26 januari 2016 is vermeld dat een waardevermindering van 3,9% overeenkomt met het ondervonden planologisch nadeel.
9.3. [appellanten] hebben de juistheid van de in het advies vermelde objectbeschrijving niet betwist. Zij vinden het alleen onbegrijpelijk dat het planologisch nadeel slechts in geringe mate verschilt van het nadeel voor de woning [locatie D], terwijl zij in vergelijking met de bewoners van die woning worden geconfronteerd met een veel grotere beperking van het uitzicht. In de schriftelijke uiteenzetting heeft het college gesteld dat de waardevermindering van het perceel [locatie D] 3,55% bedraagt en de waardevermindering van het perceel van [appellanten] 3,91%. Het verschil wordt verklaard door de ongunstiger ligging hun perceel. Het verschil is niet groot, omdat de woningen slechts enkele meters bij elkaar vandaan liggen. Ter zitting heeft het college nog toegelicht dat de woningen [locatie B] en [locatie E] andere woningtypen betreffen. Verder is de situering van die woningen anders dan die van de woning van [appellanten].
9.4. Uitgangspunt is dat elke aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade op zijn eigen merites wordt beoordeeld. Daarbij zijn onder meer het woningtype en de situering van belang. Indien de beoordeling van de afzonderlijke gevallen leidt tot wezenlijke verschillen in uitkomst, ligt het wel op de weg van het college om die verschillen in uitkomst van een nadere motivering te voorzien. In dit geval zijn de verschillen echter niet zodanig dat het college niet zonder nadere motivering mocht afgaan op de taxatie van Oussoren.
9.5. [appellanten] doen tevergeefs een beroep op de second opinions van Ten Have. Het college heeft geoordeeld dat deze adviezen, die op verzoek van de Stichting ViVa! Zorggroep zijn opgesteld en strekten tot het niet toekennen of het toekennen van een lager bedrag dan waartoe het college heeft besloten, niet kunnen leiden tot het oordeel dat het advies van Haute Equipe ondeugdelijk is. De stichting heeft hierin berust. In die adviezen van Ten Have kan overigens geen aanknopingspunt worden gevonden voor het oordeel dat het verschil in planologisch nadeel veel groter is dan waarvan het college, afgaande op de adviezen van Haute Equipe, is afgegaan. Ook een beroep op de uitspraken van de Afdeling van 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2292 en van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1023 kan [appellanten] niet baten. In die gevallen kwam de door de adviseur gehanteerde kwalificatietabel voor de omvang van het geleden planologisch nadeel niet overeen met het percentage van het in het concrete geval vastgestelde nadeel. In het nu voorliggende geval is er geen grond voor het oordeel dat het advies van Haute Equipe van 22 september 2015 innerlijk tegenstrijdig is en behoeft het daarom op dit punt geen nadere toelichting. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. 9.6. Het betoog faalt.
10. [appellanten] betogen dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit niet in stand mocht laten, omdat het college het bij de tussenuitspraak van 24 juli 2017 geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. De bezonningsstudie van Haute Equipe, die het college na de tussenuitspraak heeft overgelegd, bevat significante fouten. De noordwestvleugel van het verzorgingshuis in de oude situatie is zes meter langer getekend dan volgens het oude bestemmingsplan was toegestaan, waardoor de schaduwhinder in de oude situatie te hoog is ingeschat. Verder bevat de studie twee schaduwdiagrammen van dezelfde datum, terwijl de hoeveelheid schaduw niet dezelfde is. Verder doet het gebruik van vier referentiedata geen recht aan de werkelijke situatie. In de zomermaanden wordt meer schaduwhinder ondervonden dan de mogelijke schaduw op 21 juni. Het nadelige verschil loopt op tot maximaal 180 minuten. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen zij naar de uitspraken van de Afdeling van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:370 en van 29 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3850. 10.1. In het advies van 29 augustus 2017, dat Haute Equipe in opdracht van het college en ter uitvoering van de opdracht die in de tussenuitspraak is gegeven heeft uitgevoerd is vermeld dat voor het gewicht dat bij de planschadebeoordeling moet worden toegekend aan een potentiële toename van schaduwwerking met name het voorjaar en de zomer moeten worden beschouwd. Naast de duur is ook het moment waarop schaduwhinder wordt ondervonden van belang voor de mate waarin een redelijk denkend en handelend koper schaduwwerking daadwerkelijk als nadelig zal ervaren. Schaduw aan het begin of het eind van de dag wordt in de regel als minder bezwaarlijk ervaren dan schaduw rond het middaguur en gedurende de namiddag. Tot slot is ook de plaats waar verminderde zonlichtinval wordt ervaren een relevante factor.
Het college heeft in zijn nadere uiteenzetting erkend dat bij het vervaardigen van de tekening in de oude situatie de door [appellanten] gesignaleerde fouten zijn gemaakt.
Het onjuist intekenen van de vleugel heeft echter slechts gevolgen voor de bezonningssituatie op 21 juni. Om 8.30 uur is in de herziene situatie nog sprake van enig verschil ten opzichte van de foutieve tekening, na 9.00 uur is er geen sprake meer van een verschil. Volgens het college is het effect daarom gering. Deze fout heeft verder geen gevolgen voor de conclusie, aldus het college.
Verder heeft het college erkend dat op één van de afbeeldingen van de nieuwe situatie op 21 maart per abuis het tijdstip van 12.00 uur is vermeld in plaats van 11.00 uur. Na 11.00 uur trekt de schaduw zich terug en om 12.30 uur is de schaduw geheel verdwenen. Het invullen van het onjuiste tijdstip doet aan die conclusie niets af, aldus het college. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft het college de juiste tekeningen overgelegd.
De keuze voor de vier peildata is algemeen aanvaard en daarom terecht door de rechtbank geaccepteerd, aldus het college.
10.2. Hoewel [appellanten] terecht betogen dat de bezonningsstudie op enkele onderdelen onvolkomenheden bevat, bestaat daarin geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand mocht laten. Hetgeen zij hebben aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat in het advies van 29 augustus 2017 op onjuiste wijze is weergegeven hoe een redelijk denkend en handelend koper het belang van schaduwwerking inschat. Het college betoogt terecht dat het vermelden van een onjuist tijdstip bij één van de tekeningen van 21 maart voor de uitkomst geen verschil maakt voor de waardebepaling van de woning. Verder blijkt uit de bij de schriftelijke uiteenzetting van het college overgelegde tekeningen dat de fout in de tekeningen van de oude situatie geen verschil van betekenis laat zien. Verder kan aan de uitspraken van de Afdeling waarop [appellanten] wijzen niet de betekenis worden toegekend die zij daaraan gehecht willen zien. Het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van 17 februari 2016 betrof een bestemmingsplanprocedure. In het kader van die procedure was een bezonningsonderzoek uitgevoerd, waarin gedetailleerd de gevolgen waren weergegeven voor de schaduwwerking op een terras van een horecagelegenheid. Uit dit geval kan niet worden afgeleid dat het college ook in het nu voorliggende geval bij het bepalen van het planologisch nadeel zich alleen kon baseren op een bezonningsonderzoek waarin het verloop van de schaduwwerking tussen de perioden op gedetailleerde wijze was weergegeven. Het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van 29 oktober 2014 betrof de verlening van een omgevingsvergunning. In dat geval had de belanghebbende ter bestrijding van het bezonningsonderzoek een onderzoek van een andere deskundige overgelegd, dat tot andere resultaten had geleid. De Afdeling heeft om die reden geoordeeld dat het besluit niet voldoende was gemotiveerd. Uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat het college tot de conclusie had moeten komen dat sprake was van een meer dan gering planologisch nadeel. Ook in de gecorrigeerde versie moet worden vastgesteld dat in het voorjaar en de zomer op de voor een redelijk denkend en handelend koper van belang zijnde perioden van de dag sprake is van een geringe toename van de schaduwwerking in de nieuwe planologische situatie, die geen relevantie heeft voor de waardebepaling van de woning. Verder is er geen grond voor het oordeel dat het college bij de planvergelijking ook op dit punt niet van de maximale bouwmogelijkheden volgens het oude plan mocht uitgaan.
10.3. Het betoog faalt.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019
17.