201701367/1/A3.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2017 in zaak nr. 16/2138 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, thans de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Procesverloop
Bij besluiten van 16 december 2015, verzonden op 17 december 2015, heeft de staatssecretaris aan [beroepsvisser A] en [beroepsvisser B] vergunning verleend met onderscheidenlijk nr. 58448 en nr. 58477 voor het vissen met maximaal 2.500 m staand want in delen van het water van het Europoortgebied en de Maasmonding voor de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018.
Bij besluit van 15 februari 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante], de staatssecretaris, [de beroepsvissers] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.R. Bil, mr. F.J. Boonstra en [gemachtigde], en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kooiman, zijn verschenen. Voorts zijn [beroepsvisser A], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Zutphen, en [beroepsvisser B], vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Zutphen, gehoord.
Overwegingen
1. [appellante] exploiteert een hengelsportzaak in [plaats] die naar eigen zeggen de grootste hengelsportzaak nabij het Rotterdamse zeehavengebied is. Voor dat gebied zijn twee vergunningen verleend aan de beroepsvissers voor het vissen met zogenoemd staand want. [appellante] stelt dat sportvissers uit het hele land naar het Rotterdamse zeehavengebied komen om daar onder meer op zeebaars te vissen. zij is gespecialiseerd in zoutwatervissen en vissen op zeebaars en stelt dat zij voor een groot deel afhankelijk is van de sportvisserij in het Rotterdamse zeehavengebied. Door het vissen met staand want binnen het gebied door beroepsvissers is het voor sportvissers de laatste jaren niet langer aantrekkelijk is om in het gebied op zeebaars te vissen. Hierdoor komen er minder sportvissers in de winkel en daalt de omzet.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard op grond van het oordeel dat de staatssecretaris [appellante] terecht niet ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen eigen belang heeft bij het besluit tot vergunningverlening, maar slechts een van de sportvissers in het Rotterdamse havengebied afgeleid belang.
2. [appellante] betoogt dat zij ontvankelijk is in haar bezwaar omdat zij een rechtstreeks belang heeft bij het besluit. Zij heeft een eigen bij het besluit betrokken financieel belang dat los staat van het belang van de sportvissers. De rechtbank heeft ten onrechte dit financiële belang aangemerkt als een belang dat afgeleid is van het belang van de sportvissers. Er bestaat geen contractuele relatie is tussen haar en de sportvissers.
Voorts is zij belanghebbende omdat zij een tegengesteld belang heeft. Zij verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV7534 waarin is geoordeeld dat geen sprake is van een afgeleid belang als dit belang tegengesteld is aan het belang van degene aan wie het besluit gericht is, aldus [appellante]. 2.1. Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt:
"Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Degene die als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wenst te worden aangemerkt, dient een actueel en direct bij het besluit betrokken belang te hebben.
2.2. Het financiële belang van [appellante] is gelegen in verminderde omzet in zeebaarsartikelen door afname van het aantal sportvissers in het gebied. Dit financiële belang staat in een te ver verwijderd verband met het besluit tot vergunningverlening aan de beroepsvissers en leidt derhalve niet tot een rechtstreeks belang bij het besluit. Het standpunt van [appellante] dat haar belang een eigen belang is, reeds omdat dat tegengesteld is aan het belang van de beroepsvissers, gaat niet op. De uitspraak waar [appellante] zich op beroept ziet op de situatie dat de appellant een tegengesteld belang heeft aan dat van de geadresseerde van het besluit, met wie hij bijvoorbeeld een overeenkomst heeft. Het belang van [appellante] wordt niet als in een te ver verwijderd verband staand belang aangemerkt wegens de relatie met de beroepsvissers, maar wegens een te ver verwijderd verband tussen het gestelde geschade belang en het bestreden besluit.
De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat [appellante] een belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij de besluiten van 16 december 2015. De staatssecretaris heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
725.