201701456/1/A3.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 januari 2017 in zaak nr. 16/1105 in het geding tussen:
[belanghebbende] en anderen, allen wonende te Amsterdam,
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het algemeen bestuur aan [appellant] een ligplaatsvergunning verleend voor de woonboot "[boot 1]" aan de [locatie] te Amsterdam.
Bij besluit van 16 oktober 2015 heeft het algemeen bestuur de door [belanghebbende] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2017 heeft de rechtbank het door [belanghebbende] en anderen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 oktober 2015 vernietigd, het besluit van 2 juni 2015 herroepen en vervangen door een weigering van de ligplaatsvergunning voor de woonboot en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.B. Blomberg, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, gehoord
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft bij het besluit van 2 juni 2015 een ligplaatsvergunning voor een woonschip gekregen voor zijn schip "[boot 1]". Het algemeen bestuur heeft deze vergunning verleend naar aanleiding van de "gereedmelding van vervanging", die [appellant] heeft ingediend wegens de vervanging van zijn oude woonschip [boot 2] door [boot 1]. Deze gereedmelding vloeide voort uit een op 18 oktober 2013 aan [appellant] verleende vervangingsvergunning. Een aantal bewoners van de Prinsengracht in de directe omgeving van de ligplaats heeft tegen de ligplaatsvergunning beroep ingesteld. Zij stellen zich onder meer op het standpunt dat de [boot 1] geen woonboot is omdat deze in drie compartimenten is ingedeeld, die elk beschikken over eigen sanitair en een kookgelegenheid. Daarnaast worden deze compartimenten via verschillende websites aangeboden voor logies en zijn zij ook als zodanig gebruikt. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard omdat de rechtbank van oordeel is dat de [boot 1] geen woonboot is. De rechtbank heeft de vergunning herroepen en zelf voorziend de vergunning geweigerd.
Karakter schip
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de [boot 1] geen woonboot is waarvoor vergunning op grond van artikel 2.3.1 van de Verordening op het binnenwater 2010 (hierna: VOB 2010) verleend kon worden. Volgens hem is de [boot 1] een schip dat naar bouw en uiterlijke kenmerken duidelijk herkenbaar is als woonboot. Hetzelfde geldt voor de inrichting. De drie compartimenten zijn ingericht als volwaardige appartementen en zijn afzonderlijk of in combinatie geschikt voor bewoning. Het tijdelijke strijdige gebruik voor toeristische verhuur neemt het woonbootkarakter niet weg en is bovendien gestaakt, aldus [appellant].
2.1. Artikel 2.2.1, aanhef en onder a, van de VOB 2010 luidt:
"In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Woonboot: een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of is bestemd tot woonverblijf".
In de toelichting op de VOB 2010 is ten aanzien van de definitie van woonboot vermeld:
"In de verordening is met betrekking tot deze categorie voor een verzamelbegrip gekozen dat het meest aansluit bij het gangbare taalgebruik, te weten: woonboot. Het gebruik als of het bestemd zijn tot wonen is bepalend, of een vaartuig of object op het openbaar water als zodanig moet worden aangemerkt. Het begrip bestemmen is geobjectiveerd en derhalve niet afhankelijk van hetgeen een belanghebbende voor ogen heeft met het object.
De beantwoording van de vraag, of een object als woonboot kan worden aangemerkt, dient te geschieden naar spraakgebruik. De betrokken boot moet naar bouw of inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven, als woonboot te herkennen zijn. Oorspronkelijke vrachtschepen of (grote) voormalige pleziervaartuigen zijn, als ze bewoond worden, ook als woonboot te herkennen."
2.2. Het algemeen bestuur heeft een ligplaatsvergunning verleend voor een woonboot. Het gebruik als woonboot is op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Water" toegestaan.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is toegelicht blijkt dat het schip ontworpen is als woonboot en qua uiterlijke kenmerken niet afwijkt van hetgeen gebruikelijk is voor een woonboot op voormalige vrachtschepen. De [boot 1] is een nieuw schip dat het uiterlijk heeft van een oud vrachtschip. Voor de [boot 1] is een vervangingsvergunning woonboot aangevraagd. Het ontwerp van het schip dat voor de vervanging van de voormalige woonboot is gemaakt vermeldt "Woonschip [boot 1]". In de toelichting bij het ontwerp spreekt de bouwer van een woonbootproject, gebaseerd op het ontwerp van een oud vrachtschip, type luxe motor, een type schip dat vaker wordt omgebouwd tot woonboot. In het schip zijn alle voorzieningen aanwezig om het te gebruiken voor een of meer woningen. Het schip is ingedeeld in drie compartimenten, die elk voorzien zijn van sanitair en kookgelegenheid en dus afzonderlijk geschikt zijn voor bewoning. De definitie van woonboot in de VOB 2010 sluit niet uit dat één boot verscheidene wooneenheden bevat. Ten tijde van het besluit op bezwaar was [appellant] ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres van de woonboot. Het schip dat door de [boot 1] is vervangen, was in gebruik als woonboot.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het algemeen bestuur de "[boot 1]" niet heeft kunnen aanmerken als een woonboot. Dat het schip, nadat het ligplaats heeft ingenomen, voor toeristische verhuur wordt gebruikt of is gebruikt, maakt niet dat het algemeen bestuur de ligplaatsvergunning niet had kunnen verlenen. Wat een belanghebbende voor ogen heeft met de boot is volgens de toelichting niet doorslaggevend voor de bestemming. Gebruik in afwijking van de ligplaatsvergunning dient te leiden tot handhaving. Daartoe is het algemeen bestuur ook overgegaan, zoals blijkt uit het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom van 19 januari 2016 en het besluit tot invordering van een dwangsom van 16 oktober 2017.
Het betoog slaagt. Het hoger beroep is gegrond.
3. Het betoog van [appellant], dat een nieuwe ligplaatsvergunning niet nodig was omdat hij al een vervangingsvergunning had, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, komt de Afdeling toe aan de beoordeling van de beroepsgronden van [belanghebbende] en anderen tegen het besluit van 16 oktober 2015, voor zover de rechtbank deze niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen.
5. [belanghebbende] en anderen betogen dat zij overlast ondervinden van het gebruik van de boot. Op grond van het bestemmingsplan mag maximaal 40% van het oppervlak en maximaal 60 m2 worden gebruikt voor ‘bed and breakfast’, aldus [belanghebbende] en anderen .
5.1. [belanghebbende] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de te verwachte aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van het maximaal toegestane gebruik voor B&B van 40% van het oppervlak met een maximum van 60 m2 zodanig is, dat het algemeen bestuur daarin aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 2.3.1, tweede lid, van de VOB 2010 tot weigering van de vergunning over te gaan.
Slotsom
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2015 van het algemeen bestuur alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 januari 2017 in zaak nr. 16/1105;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. R.J. Koopman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Rietberg, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Rietberg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
725.