ECLI:NL:RVS:2013:1126

Raad van State

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
201305951/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 26 juni 2013 zijn beroepen tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 31 mei 2013 besloten dat de vreemdeling de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten en had hem een inreisverbod opgelegd. Tevens werd de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van de staatssecretaris rechtmatig waren, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 4 september 2013 geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de binnentreding van de verbalisanten in de woning van de vreemdeling rechtmatig was. De Raad concludeerde dat de verbalisanten geen gebruik konden maken van de machtiging tot binnentreden, omdat deze niet was afgegeven voor de woning die door de vreemdeling werd bewoond. De rechtbank had niet onderkend dat de verbalisanten niet gerechtigd waren om de woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond had verklaard. De Raad verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en kende hem een schadevergoeding toe voor de periode dat hij onterecht in bewaring was gesteld. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van vreemdelingen en de noodzaak voor autoriteiten om zich aan de wettelijke procedures te houden.

Uitspraak

201305951/1/V3.
Datum uitspraak: 4 september 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2013 in zaken nrs. 13/14152 en 13/14153 in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en heeft hij tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Bij besluit van dezelfde datum is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Terugkeerbesluit en inreisverbod (zaak nr. 13/14153)
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
1.1. Het hoger beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod, is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Vrijheidsontnemende maatregel (zaak nr. 13/14152)
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de aan de bewaring voorafgaande binnentreding in de woning van de vreemdeling rechtmatig heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft zij redengevend geacht dat [locatie 1] niet is opgenomen in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: de GBA), zodat de verbalisanten daar vooraf geen kennis van konden hebben en dat op de voordeur het nummer [locatie 2] stond vermeld. Ook hebben de verbalisanten zich tegenover de echtgenote van [hoofdbewoner] gelegitimeerd, het doel van hun komst medegedeeld en de machtiging tot binnentreden getoond, en heeft [echtgenote] zich als mede-hoofdbewoonster van het perceel voorgesteld en heeft zij de verbalisanten de woning binnengelaten. Derhalve is de rechtbank met de staatssecretaris van oordeel dat de verbalisanten erop mochten vertrouwen dat hun door de bewoner toestemming was verleend voor het binnentreden van de woning.
2.1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat bij het binnentreden onmiskenbaar bleek dat de verbalisanten binnentraden in een ruimte terwijl zij daar geen toestemming voor hadden.
2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi), voor zover thans van belang, is degene die bij of krachtens de wet belast is met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden.
Ingevolge het tweede lid gelden, indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, deze verplichtingen slechts, voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.
Ingevolgde het vierde lid, voor zover thans van belang, vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, voor zover van belang, is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke machtiging vereist. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
2.3. Blijkens de machtiging tot binnentreden van 31 mei 2013 is deze verleend om binnen te treden in de woning aan de [locatie 2], te Bergen, bewoond door [hoofdbewoner].
2.4. Uit een proces-verbaal van bevindingen, kenmerk 1007015593/ zaak-31/05/2013, van 31 mei 2013 blijkt dat het voorste gedeelte van de in de machtiging vermelde woning kan worden afgesloten en als aparte leefruimte voor gebruik met een privékarakter is bestemd en dat dit gedeelte door [hoofdbewoner] aan de vreemdeling wordt verhuurd. Onder deze omstandigheden dient, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2004 in zaak nr. 200408047/1 (JV 2005/67), dat gedeelte van de woning als aparte woning aangemerkt te worden. Om deze woning binnen te kunnen treden is, ingevolge artikel 1, eerste en vierde lid, onderscheidenlijk artikel 2 van de Awbi, de toestemming van de bewoner, dan wel een aparte specifieke machtiging vereist.
2.5. Voormelde machtiging tot binnentreden is niet afgegeven voor de woning die door de vreemdeling wordt bewoond. De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de verbalisanten voor het binnentreden geen gebruik van die machtiging konden maken. De vreemdeling klaagt voorts terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verbalisanten ervan uit mochten gaan dat aan hen door de bewoner toestemming was verleend voor het betreden van de woning. Gelet op de verklaring van [hoofdbewoner] dat zij het voorste gedeelte van de woning verhuurt konden de verbalisanten er niet van uit gaan dat [hoofdbewoner] de bewoonster was en gerechtigd was tot het verlenen van toestemming voor het binnentreden van die woning.
2.6. Nu de verbalisanten geen gebruik konden maken van de machtiging tot binnentreden en zij geen toestemming hebben gevraagd aan de bewoner dan wel aan iemand die namens hem kon spreken en voorts niet is gebleken van een van de omstandigheden omschreven in artikel 1, tweede lid, van de Awbi, was het binnentreden onrechtmatig.
2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2004 in zaak nr. 200406946/1; JV 2004/454), worden in de Awbi geen gevolgen verbonden aan het niet nakomen van uit de Awbi voortvloeiende verplichtingen. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen, ter bescherming waarvan de betrokken voorschriften strekken.
2.8. Gelet op de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in dit geval niet gerechtvaardigd te achten. Daarbij is van belang dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 2.4 is overwogen, de verbalisanten hadden kunnen en moeten begrijpen dat de machtiging niet was afgegeven voor de woning waarin zij wensten binnen te treden en dat [hoofdbewoner] niet gerechtigd was tot het geven van toestemming daarvoor. Dat de vreemdeling in het verleden veroordeeld is voor het gebruik maken van valse documenten, hij gebruik heeft gemaakt van een alias en eerder illegaal in Nederland heeft verbleven, zoals de staatssecretaris in zijn brief aan de rechtbank van 17 juni 2013 heeft betoogd, brengt onder die omstandigheden, gelet op de ernst van het gebrek, niet met zich dat aan de belangen gemoeid met de inbewaringstelling van de vreemdeling een zwaarder gewicht moet worden toegekend.
2.9. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep gericht tegen het opleggen van de maatregel van bewaring ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen het opleggen van de maatregel van bewaring alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 31 mei 2013 tot 11 juni 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2013 in zaak nr. 13/14152;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013
345-737.