201703426/1/A3.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 maart 2017 in zaak nr. 16/4663 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Procesverloop
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit door het college op een door hem ingediend verzoek om stukken.
Bij uitspraak van 15 maart 2017 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 28 februari 2018.
Overwegingen
Inleiding
1. In het kader van het re-integratietraject ‘Werken met behoud van uitkering’ is [appellant] per 2 april 2012 gaan werken in het Martini Ziekenhuis te Groningen als scanmedewerker medische dossiers. De uitvoering van dit traject heeft het college uitbesteed aan Saaksumborg Advies. Tussen [appellant] en het college is een geschil ontstaan, omdat Saaksumborg op 25 maart 2013 het re-integratietraject heeft beëindigd en het college bij besluit van 6 februari 2015 31 maart 2013 als einddatum van het re-integratietraject heeft aangemerkt. Hiertegen heeft [appellant] bezwaar en beroep ingesteld. Ter zitting bij de rechtbank is op 2 augustus 2016 tussen [appellant] en het college een compromis bereikt en het beroep ingetrokken.
Bij e-mailbericht van 29 juli 2015 heeft [appellant] aan een medewerker van de gemeente medegedeeld dat hij wil dat de gemeente bij Saaksumborg alle e-mailberichten die Saaksumborg inzake zijn re-integratietraject heeft verstuurd en ontvangen opeist en aan hem toestuurt. Bij brieven van onderscheidenlijk 12 oktober 2015 en 9 mei 2016 heeft hij het college en de burgemeester hierom verzocht. Bij brief van 18 november 2015 heeft het college aan [appellant] laten weten dat Saaksumborg niet wil meewerken aan zijn verzoek.
Bij brief van 21 juni 2016 heeft [appellant] het college verzocht een besluit te nemen op zijn verzoek tot het opeisen van stukken bij Saaksumborg. Op 29 augustus 2016 heeft [appellant] het college in gebreke gesteld wegens het niet-tijdig nemen van een besluit. Bij brief van 13 september 2016 heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat zijn brief van 21 juni 2016 geen aanvraag om een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) inhoudt en dat het derhalve geen besluit hoeft te nemen.
De rechtbank heeft dit standpunt van het college juist geacht en daarom het beroep van [appellant] tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Beoordeling hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek van 21 juni 2016 niet als verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) heeft aangemerkt, nu een Wob-verzoek vormvrij is en de informatie waarom hij heeft verzocht een bestuurlijke aangelegenheid betreft. Van het college mag dan ook worden verwacht dat het al het redelijkerwijs mogelijke doet om de verzochte stukken te achterhalen. Het gaat om stukken in het kader van een publiekrechtelijke regeling, aldus [appellant].
2.1. Artikel 1:3 van de Awb luidt:
"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
[…]
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
[…]"
Artikel 6:2 luidt:
"Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit."
Artikel 8:1 luidt:
"Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 3 van de Wob luidt:
"1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
[…]
3. De verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
[…]"
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1929), is een verzoek op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob vormvrij en behoeft bij een dergelijk verzoek geen belang te worden gesteld. Dat laat onverlet dat het bestuursorgaan dient te beoordelen of een verzoek om toezending van een document een verzoek is om openbaarmaking op grond van de Wob of een verzoek om toezending of inzage op grond van een andere wettelijke regeling. Het college heeft de brief van [appellant] van 21 juni 2016 terecht niet opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wob. In die brief verwijst [appellant] naar de inhoud van zijn eerdere e-mailbericht en brieven. [appellant] stelt daarin dat de e-mailberichten van Saaksumborg van belang zijn voor zijn geschil met het college over het re-integratietraject dat op 21 juni 2016 nog aanhangig was. Hij refereert daarbij niet aan de Wob en verzoekt evenmin om openbaarmaking voor een ieder van die e-mailberichten. Het verzoek van 21 juni 2016 dient derhalve niet als een Wob-verzoek te worden aangemerkt, maar als een verzoek tot het feitelijk verstrekken van informatie.
2.3. Nu de brief van 21 juni 2016 geen verzoek om toepassing van de Wob bevat en dus geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, is het uitblijven van een reactie daarop niet het niet-tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, kon tegen het uitblijven van die reactie echter geen beroep worden ingesteld. De rechtbank heeft niet onderkend dat zij, nu de inzet van het geschil niet met een besluit kan worden gelijkgesteld, gelet op artikel 8:1 van de Awb niet bevoegd was van het door [appellant] ingestelde beroep kennis te nemen. De rechtbank heeft derhalve het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt, maar leidt niet tot het ermee beoogde resultaat.
Slotsom
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
Proceskosten
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Griffierecht
5. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat de griffier van de Raad van State het in hoger beroep door [appellant] betaalde griffierecht aan hem terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 maart 2017 in zaak nr. 16/4663;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
582-859.