201310558/1/A2.
Datum uitspraak: 25 juni 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2013 in zaak nr. 13/4808 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om bij het vaststellen van de huurtoeslag voor het berekeningsjaar 2010 bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing te laten gedeeltelijk afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2014, waar [appellant] is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: het Bht) blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, op verzoek de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing: afkoopsommen van ouderdoms- of nabestaandenpensioen die in het berekeningsjaar niet meer bedragen dan het bedrag dat is opgenomen in artikel 66, eerste lid, van de Pensioenwet (hierna: Pw) en artikel 78, eerste lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (hierna: Wvbr).
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het besluit van 6 mei 2013 zijn standpunt gehandhaafd dat de uitkering van Aegon van € 7545,00 aan [appellant] betrekking heeft op een levensverzekering en dat een dergelijke uitkering niet onder artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht valt. In zoverre heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ongegrond verklaard. [appellant] heeft volgens de Belastingdienst/Toeslagen geen recht op huurtoeslag over het berekeningsjaar 2010, nu het toetsingsinkomen van € 33.927,00 uitstijgt boven de in 2010 geldende inkomensgrens van € 27.575,00.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de bij Aegon door [appellant] afgesloten lijfrenteverzekering niet als een ouderdomspensioen, als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht, kan worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank de definitie van ouderdomspensioen, zoals neergelegd in artikel 1 van de Pw en artikel 1 van de Wvbr, in aanmerking genomen. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat eerst sprake is van ouderdomspensioen als de uitkering is gebaseerd op een door een werkgever of door beroepsgenoten opgezette pensioenregeling. Nu [appellant] zelf de lijfrenteverzekering heeft afgesloten, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de uitkering van deze verzekering terecht niet buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het toetsingsinkomen, aldus de rechtbank.
4. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over het berekeningsjaar 2010 definitief op nihil heeft vastgesteld omdat de huur van zijn woning uitstijgt boven de maximale huurgrens, faalt dit betoog. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat [appellant] op de zitting bij de rechtbank naar voren heeft gebracht dat de Belastingdienst/Toeslagen in de voorgaande jaren, ondanks de overschrijding van de maximale huurgrens, huurtoeslag heeft toegekend. In reactie hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen opgemerkt dit niet te ontkennen en gesteld dat hij deze overschrijding daarom niet langer aan [appellant] tegenwerpt. Hieruit volgt dat de rechtbank uitsluitend heeft getoetst of de uitkering van Aegon onder het bereik van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht valt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij in het berekeningsjaar 2010 geen recht op huurtoeslag had.
5.1. Tijdens de zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij de lijfrenteverzekering heeft afgesloten, omdat het bedrijf waar hij destijds werkte geen collectieve pensioenvoorziening had. Oogmerk was om hiermee een oudedagsvoorziening met nabestaandendekking te creëren, aldus [appellant].
5.2. Afkoop van ouderdomspensioen is neergelegd in artikel 66, eerste lid, van de Pw en artikel 78, eerste lid, van de Wvbr. Uit deze artikelen volgt dat een pensioenuitvoerder onder bepaalde voorwaarden het recht heeft om op zijn vroegst twee jaar na beëindiging van de deelneming pensioenaanspraken van een gewezen deelnemer af te kopen. Onder ouderdomspensioen moet, zoals volgt uit de memorie van toelichting bij de Pw (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, p. 14-16), worden verstaan alle pensioenuitkeringen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de oude dag. Toegelicht daarbij is dat een uitkering in het kader van een levensloopregeling geen pensioen (lees: ouderdomspensioen) in de zin van de Pw is, omdat het bij een dergelijke regeling niet gaat om een uitkering die in het kader van de arbeidsrelatie is overeengekomen tussen werkgever en werknemer. De uitkering van Aegon van € 7545,00 aan [appellant] vloeit evenmin voort uit een pensioenregeling die in het kader van een eerdere arbeidsrelatie tussen [appellant] en zijn werkgever is opgezet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft [appellant] immers uit eigen hoofde deze lijfrenteverzekering bij Aegon afgesloten. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 6 mei 2013 terecht zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de uitkering van Aegon niet als afkoop van ouderdomspensioen in de zin van artikel 2b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bht kan worden aangemerkt. Deze uitkering heeft de Belastingdienst/Toeslagen dan ook terecht niet buiten beschouwing gelaten bij het vaststellen van het toetsingsinkomen van [appellant].
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. De Heer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014
636.