ECLI:NL:RVS:2018:828

Raad van State

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
201706571/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening voorschot kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 5 juli 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag en het voorschot kindgebonden budget door de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij het inkomen van een toeslagpartner is meegeteld. De Belastingdienst/Toeslagen had op 21 november 2016 besloten om de voorschotten te herzien en vast te stellen op respectievelijk € 4.023,00 en € 862,00. [appellante] was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte [persoon] als haar toeslagpartner had aangemerkt, omdat hij slechts een kamer bij haar huurde. De rechtbank oordeelde dat [appellante] onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van onderhuur. In hoger beroep handhaafde [appellante] haar standpunt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Belastingdienst/Toeslagen had terecht [persoon] als toeslagpartner aangemerkt, omdat [appellante] niet had aangetoond dat er op zakelijke gronden een kamer werd gehuurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201706571/1/A2.
Datum uitspraak: 14 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2017 in zaak nr. 17/2004 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag en het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over 2016 herzien en vastgesteld op € 4.023,00 respectievelijk € 862,00.
Bij besluit van 15 februari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen.
Overwegingen
1.    Bij de berekening van de hoogte van de bij besluit van 21 november 2016 vastgestelde voorschotten kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] als toeslagpartner aangemerkt omdat hij in de periode van 13 juni 2016 tot 19 november 2016 op hetzelfde adres als [appellante] en haar minderjarig kind stond ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP). Dit heeft ertoe geleid dat het inkomen van [persoon] bij het toetsingsinkomen van [appellante] is opgeteld. De hoogte van hun gezamenlijke toetsingsinkomen heeft geresulteerd in een verlaging van de voorschotten. De dienst heeft zich daarbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir).
[appellante] heeft in bezwaar gesteld dat [persoon] ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt, nu hij in voornoemde periode bij haar een kamer huurde. Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij een huurovereenkomst overgelegd. De dienst heeft zijn besluit van 21 november 2016 in bezwaar gehandhaafd, omdat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat sprake was van onderhuur. [appellante] heeft niet gereageerd op het verzoek van de dienst van 18 januari 2017 om hem stukken te doen toekomen waaruit blijkt dat de huur is betaald.
De rechtbank heeft het standpunt van [appellante] niet gevolgd en het beroep ongegrond verklaard.
2.    [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en handhaaft haar standpunt in hoger beroep dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen haar onderhuurder [persoon] ten onrechte als haar toeslagpartner heeft aangemerkt en dat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
3.    De wettelijke bepalingen die op dit geschil van toepassing zijn luiden als volgt:
Artikel 1.3, tweede lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen:
"Op deze wet is de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen van toepassing […]."
Artikel 3 van de Awir
"1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. […]
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
[…]
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
[…]."
3.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante], haar minderjarig kind en [persoon] in de periode hier aan de orde op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de BRP. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner heeft aangemerkt bij de berekening van de hoogte van de voorschotten.
[appellante] heeft een schriftelijke huurovereenkomst overgelegd, waarin is vermeld dat zij met ingang van 1 juni 2016 aan [persoon] een kamer verhuurt in haar woning aan de [locatie] te Amsterdam. In deze overeenkomst is verder opgenomen dat betaling van de huurprijs van € 200,00 per maand maandelijks contant geschiedt. Onder deze omstandigheden heeft de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding mogen zien om nadere bewijsstukken op te vragen waaruit betaling van de huur blijkt. In beroep heeft [appellante] een verklaring van [persoon] overgelegd waarin hij verklaart dat hij de huur maandelijks contant heeft betaald. Deze verklaring kan niet gelden als een objectief, verifieerbaar stuk, aangezien de betaling van huur daaruit niet blijkt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3254. [appellante] heeft geen andere stukken overgelegd waaruit de contante betaling van de huur blijkt, zoals kwitanties, bankafschriften of bewijzen van kasopnames die overeenkomen met de betaalde huursom.
Nu [appellante] niet heeft doen blijken dat [persoon] op zakelijke gronden een kamer in haar woning huurde, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner aangemerkt bij de berekening van de voorschotten kinderopvangtoeslag en kindgebonden budget over 2016. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018
97-834.