201508578/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 oktober 2015 in zaak nr. 15/2228 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2014 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 26 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, opnieuw besluitend, het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 oktober 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] tegen het besluit van 26 juni 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juli 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.I. L'Ghdas, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] ontving in 2014 voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de voorschotten bij besluit van 23 september 2014 herzien omdat de dienst uit de Basisregistratie personen (hierna: BRP) is gebleken dat [appellante] en haar minderjarige kinderen op hetzelfde adres stonden ingeschreven als [persoon]. [persoon] is daarom toeslagpartner van [appellante] en diens inkomen dient tot het gezamenlijk toetsingsinkomen te worden gerekend. Op grond van dat toetsingsinkomen bestaat geen recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Volgens [appellante] is [persoon] niet haar toeslagpartner. Zij huurde alleen een kamer van [persoon]. Ten bewijze hiervan heeft zij een huurovereenkomst overgelegd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in het besluit van 26 juni 2015 op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een kamer van [persoon] huurde en zijn standpunt gehandhaafd dat [persoon] als toeslagpartner moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] terecht als haar toeslagpartner heeft aangemerkt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd is om behalve de huurovereenkomst bewijsstukken te verlangen waaruit blijkt dat de overeenkomst is gerealiseerd. Zij hoeft de huur blijkens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) slechts te staven met een overeenkomst, zoals zij heeft gedaan. Volgens [appellante] komt de Belastingdienst/Toeslagen door deze bijzondere bepaling niet de bevoegdheid toe om op grond van artikel 18, eerste lid, van de Awir nadere stukken te verlangen. Als de Belastingdienst/Toeslagen niettemin om nadere gegevens mocht vragen, had zij in de gelegenheid gesteld moeten worden om de huur op andere wijze dan met betaalbewijzen aan te tonen, bijvoorbeeld met de door haar overgelegde verklaringen van haar dochters en [persoon], aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde van belang, wordt, voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP) en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat adres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
Ingevolge het derde lid wordt degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de BRP als de belanghebbende.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2.2. In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir is het uitgangspunt neergelegd dat de belanghebbende met een schriftelijke overeenkomst doet blijken dat hij of degene die op hetzelfde adres staat ingeschreven op zakelijke gronden een deel van de woning huurt van de ander. Die bepaling verzet zich er niet tegen dat indien de overgelegde schriftelijke overeenkomst gerede twijfel doet rijzen over de duur ervan, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Awir nadere gegevens worden gevraagd, die deze twijfel wegnemen.
2.3. De door [appellante] overgelegde huurovereenkomst vermeldt dat deze gold tot en met 30 april 2014. Ter zitting heeft [appellante] naar voren gebracht dat hoewel de einddatum is verstreken, de huurovereenkomst niet van rechtswege is geëindigd omdat deze niet is opgezegd.
De Belastingdienst/Toeslagen mocht, gelet op de in de overeenkomst vermelde einddatum, aanleiding zien voor twijfel over de duur van de overeenkomst. Weliswaar volgt uit artikel 271, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze bepaling ten tijde van belang gold, dat een voor bepaalde tijd aangegane huur niet door het enkele verloop van de huurtijd eindigt, maar dat laat onverlet dat de huur per de overeengekomen datum, of later, kan zijn beëindigd. De Belastingdienst/Toeslagen mocht dan ook van [appellante] verlangen dat zij nadere gegevens zou overleggen, zoals betaalbewijzen, waaruit blijkt dat de voor bepaalde tijd gesloten overeenkomst na afloop van de overeengekomen duur niet is beëindigd. In geval van voortzetting van de huurovereenkomst moet ervan uitgegaan worden dat dat bewijs door de huurder overgelegd kan worden.
2.4. [appellante] heeft zulke gegevens niet overgelegd. De verklaring van [persoon] en de dochters van [appellante] kunnen niet gelden als objectieve, verifieerbare stukken. Daaruit blijkt niet van betaling van huur. Aan de in beroep overgelegde kwitanties kan evenmin de waarde worden gehecht die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat zij in bezwaar heeft verklaard dat zij geen betalingsbewijzen had.
2.5. Aangezien [appellante] niet heeft doen blijken dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [persoon] huurde, heeft de Belastingdienst/Toeslagen hen terecht als toeslagpartners aangemerkt. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
480-799.