ECLI:NL:RVS:2018:771

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
201706240/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en de bevoegdheid tot wegslepen van voertuigen op voorsorteerstroken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam bestuursdwang heeft toegepast door het voertuig van [appellante] weg te slepen en in bewaring te stellen. Het college heeft dit besluit genomen op 28 augustus 2016, omdat het voertuig geparkeerd stond op een voorsorteerstrook, wat volgens het college gevaar en hinder voor het verkeer veroorzaakte. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 21 juni 2017 geoordeeld dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat de kosten voor het wegslepen en bewaren van het voertuig op [appellante] mochten worden verhaald.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Het college heeft echter gesteld dat [appellante] de indruk heeft gewekt van horen te willen afzien. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college niet op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht van het horen mocht afzien, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat [appellante] alsnog in de gelegenheid is gesteld haar standpunt toe te lichten.

Wat betreft de bestuursdwang heeft de Afdeling geoordeeld dat het college terecht heeft gesteld dat het wegslepen van het voertuig noodzakelijk was in verband met de veiligheid op de weg en de vrijheid van het verkeer. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het parkeren op een voorsorteerstrook gevaar en hinder kan veroorzaken, wat in strijd is met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat de kosten voor het wegslepen en bewaren van het voertuig op [appellante] mochten worden verhaald. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

201706240/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2017 in zaak nr. 16/7699 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2016 heeft het college bestuursdwang toegepast door het voertuig van [appellante] met kenteken [..-...-.] (hierna: het voertuig) weg te slepen en in bewaring te stellen.
Bij besluit van 18 november 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door M. de Jong, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft het voertuig weggesleept en in bewaring gesteld, omdat het blijkens het proces-verbaal van 28 augustus 2016 en de bijgevoegde foto’s stond geparkeerd op een voorsorteerstrook op de brug ‘Raampoort’, tegenover de Nassaukade, ter hoogte van perceelnummer […], in Amsterdam.
2.    Het college heeft zich in het besluit van 18 november 2016, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie Wegslepen, op het standpunt gesteld dat het voertuig terecht is weggesleept. Het wegslepen van het voertuig was noodzakelijk in verband met het belang van de vrijheid van het verkeer. Doordat het voertuig van [appellante] op een voorsorteerstrook stond geparkeerd kon dit weggedeelte niet in zijn geheel worden gebruikt. Dit levert strijd met artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) op. Het voertuig diende eveneens te worden verwijderd in het belang van de veiligheid op de weg. Door het voertuig op een voorsorteerstrook te parkeren was sprake van een hinderlijke situatie voor bestuurders van voertuigen die rechtsaf wilden slaan en kon, doordat deze bestuurders moesten uitwijken naar de belendende rijstrook voor recht doorgaand verkeer, gevaar worden veroorzaakt.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, omdat dat noodzakelijk was in verband met het voorkomen van gevaar en hinder voor het overige verkeer. Uit de zich in het dossier bevindende foto’s blijkt dat het voertuig van [appellante] geparkeerd stond op een voorsorteerstrook. Daardoor kon rechtsaf slaand verkeer geen gebruik maken van de volledige voorsorteerstrook, terwijl het verkeer op grond van artikel 78 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 verplicht is de rijrichting van de voorsorteerstrook te volgen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college de kosten voor het wegslepen en bewaren van het voertuig op [appellante] mocht verhalen, omdat zij wist of behoorde te weten dat zij niet op een voorsorteerstrook mocht parkeren. De rechtbank heeft verder geoordeeld het college de zaak zonder hoorzitting mocht afdoen omdat het [appellante] voldoende in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord.
Hoger beroep
Hoorplicht
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij voldoende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en dat daarom van horen mocht worden afgezien. In het bezwaarschrift heeft zij om een telefonische hoorzitting gevraagd. Het college heeft geen redelijke gelegenheid gegeven om hiervoor een afspraak te maken. Er is namens het college tweemaal onaangekondigd naar haar gemachtigde gebeld zonder de voicemail in te spreken. Haar gemachtigde heeft bij e-mail van 15 november 2017 (lees: 2016) tijdig op de brief van het college van 7 november 2016 gereageerd en uit die reactie had het college moeten concluderen dat zij gebruik wilde maken van het recht om te worden gehoord. Voorts heeft het college daarbij de tiendagen-termijn van artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet in acht genomen. Verder heeft het college geen uitnodiging voor een hoorzitting verzonden, terwijl volgens vaste rechtspraak niet zonder meer mag worden aangenomen dat afstand wordt gedaan van het recht om te worden gehoord en dat men bij twijfel gehouden is alsnog uit te nodigen op een vastgesteld tijdstip en plaats.
4.1.    Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb moet een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid stellen te worden gehoord, voordat op het bezwaar wordt beslist. Van het horen mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb slechts worden afgezien indien de belanghebbende - al dan niet naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van het bestuursorgaan - uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van zijn recht te worden gehoord.
4.2.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellante] de indruk heeft gewekt van horen te willen afzien dan wel dat het in haar risicosfeer ligt dat het bestreden besluit is genomen zonder haar te horen. Het college heeft daarbij betrokken dat de gemachtigde van [appellante] bij brief van 12 oktober 2016 is gewezen op de mogelijkheid te worden gehoord en daarbij is verzocht om contact op te nemen via het opgegeven telefoonnummer. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Er is vervolgens meermaals tevergeefs telefonisch contact met hem gezocht. Bij brief van 7 november 2016 is hij wederom verzocht om telefonisch contact op te nemen. Hij heeft buiten de in die brief gestelde termijn gereageerd en een telefoonnummer opgegeven waarop hij evenmin bereikbaar was.
Uit de door het college genoemde omstandigheden blijkt niet dat [appellante] uitdrukkelijk heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Het college had in de opstelling van de gemachtigde van appellant aanleiding kunnen zien om zonder nader overleg een datum voor een (telefonische) hoorzitting vast te stellen, maar heeft dat niet gedaan. Gelet hierop had het college niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Awb van het horen mogen afzien.
De Afdeling ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, aangezien [appellante] alsnog in de gelegenheid is gesteld haar standpunt bij de rechtbank en de Afdeling toe te lichten en aannemelijk is dat zij hierdoor niet wordt benadeeld.
Het betoog is terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het in beroep bestreden besluit.
Bestuursdwang
5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen en dat het de kosten voor het wegslepen en bewaren van het voertuig op haar mocht verhalen.
Zij voert daartoe aan dat zij artikel 5 van de Wvw 1994 niet heeft overtreden omdat zij geen gevaar of hinder heeft veroorzaakt. Er was geen sprake van gestremd verkeer als gevolg van het door haar geparkeerde voertuig en dit is door de buitengewoon opsporingsambtenaar ook niet geconstateerd. Voorts verhinderde het voertuig niet dat het overige verkeer de juiste sorteerstrook kon opzoeken. Verder is het niet zonder meer verboden om een voertuig op een voorsorteerstrook te parkeren. Voorts volgt uit het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 februari 2016 (ECLI:NL:GHARL:2016:946) dat alleen sprake is van hinder in situaties die de wegbeheerder niet anders kan regelen. Dat is hier niet het geval omdat de wegbeheerder de gele streep had kunnen doortrekken. Dit klemt te meer omdat enkele dagen na het wegslepen van het voertuig de wegbeheerder de gele streep heeft doorgetrokken.
[appellante] voert daarnaast aan dat het voertuig niet stond geparkeerd op een aangewezen weggedeelte. Er was geen bebording aanwezig en het voertuig stond niet geparkeerd langs een gele doorgetrokken streep.
5.1.    Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994)
Artikel 5 luidt:
"Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
Artikel 170 luidt:
"1. Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met
a. het belang van de veiligheid op de weg, of
b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of
c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
[…]"
5.2.    In hoger beroep is niet in geschil dat [appellante] haar voertuig op een voorsorteerstrook heeft geparkeerd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hierdoor gevaar en hinder op de weg kan worden veroorzaakt, hetgeen strijd oplevert met artikel 5 van de Wvw 1994. Doordat [appellante] haar voertuig op de voorsorteerstrook heeft geparkeerd moest het rechtsaf slaande verkeer op het laatste moment van voorsorteerstrook wisselen hetgeen hinderlijke en gevaarlijke situaties kan opleveren. Ook zonder een doorgetrokken gele streep had [appellante] moeten begrijpen dat het parkeren op een voorsorteerstrook gevaar en hinder kan veroorzaken voor het overige verkeer. Dat de wegbeheerder enkele dagen na het wegslepen van het voertuig de gele streep heeft doorgetrokken maakt derhalve niet dat [appellante] artikel 5 van de Wvw niet heeft overtreden. De buitengewoon opsporingsambtenaar behoefde niet te constateren dat het verkeer daadwerkelijk werd gehinderd, omdat het op grond van artikel 5 van de Wvw 1994 eveneens verboden is zich zodanig te gedragen dat het verkeer op de weg kan worden gehinderd. Voorts kan uit het door [appellante] aangehaalde arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden niet worden afgeleid dat alleen sprake is van hinder in situaties die de wegbeheerder niet anders kan regelen.
Verder heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat verwijdering van het voertuig noodzakelijk was in verband met het belang van de veiligheid op de weg en het belang van de vrijheid van het verkeer. Dat het voertuig niet stond geparkeerd op een aangewezen weggedeelte, zoals [appellante] betoogt, is daarbij niet relevant.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om bestuursdwang toe te passen door het voertuig weg te slepen en dat het de kosten voor het wegslepen en bewaren van het voertuig op [appellante] mocht verhalen.
5.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Het college heeft in de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om in dit geval van toepassing van bestuursdwang af te zien.
5.4.    Het betoog faalt.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Het college dient, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
809.