ECLI:NL:RVS:2018:764

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
201604119/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadeverzoek van eigenaar perceel Ouddorp na wijziging bestemmingsplan

In deze zaak heeft de eigenaar van een perceel in Ouddorp, hierna [appellant], een verzoek ingediend om tegemoetkoming in planschade. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van het bestemmingsplan "Duinzicht", dat op 3 januari 2011 onherroepelijk werd. [Appellant] stelt dat hij schade heeft geleden door de uitbreiding van een hotel tegenover zijn woning, wat zijn woon- en leefgenot en de waarde van zijn woning negatief beïnvloedt. Het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee heeft het verzoek afgewezen, waarna [appellant] in beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder in een uitspraak van 27 mei 2015 het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit, genomen op 22 april 2016, verklaarde het bezwaar van [appellant] ongegrond, wat leidde tot het huidige beroep.

De Afdeling heeft de zaak op 13 februari 2018 behandeld. [Appellant] betoogde dat het college het advies van Thorbecke B.V. niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen, omdat dit advies gebaseerd was op een onjuiste maximale invulling van de oude bouwmogelijkheden. De Afdeling oordeelde dat het college terecht op het advies van Thorbecke mocht afgaan en dat de planschade niet boven het normaal maatschappelijk risico uitkwam. De Afdeling verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarmee de beslissing van het college in stand bleef.

Uitspraak

201604119/1/A2.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Ouddorp, gemeente Goeree-Overflakkee,
en
het college van burgemeester en wethouders van Goeree-Overflakkee,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1639, heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 in zaak nr. 13/2183 vernietigd, het bij de rechtbank tegen het besluit van het college van 21 februari 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de Afdeling het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college, gevolg gevend aan deze uitspraak, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 14 mei 2012 en dat bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Kattendijke, gemeente Goes, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. de Kuijper, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] was ten tijde hier van belang eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Ouddorp. Hij heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het op 3 januari 2011 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Duinzicht" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan die aanvraag heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan de uitbreiding van een schuin tegenover zijn perceel en aan de andere zijde van de Oude Nieuwlandseweg gelegen hotel mogelijk maakt, bestaande uit de vergroting van het hoofdgebouw en de bouw van zeven hotelonderkomens. Als gevolg hiervan zijn volgens [appellant] zijn woon- en leefgenot en de waarde van zijn woning verminderd.
2.    Bij besluit van 14 mei 2012, gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2013, heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) van april 2012. De SAOZ heeft op basis van een vergelijking van het nieuwe bestemmingsplan met de voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Duinlust-Groene Weide" en "Oudeland en Oude Nieuwland 2007" (hierna ook samen: het oude planologische regime) geconcludeerd dat het nieuwe bestemmingsplan [appellant] niet in een planologisch nadeliger positie heeft gebracht dan het oude planologische regime.
De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard.
3.    In de tussenuitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4352, heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door [appellant] in beroep aangevoerde geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van de SAOZ bevat. Naar het oordeel van de Afdeling had het college dat advies ten aanzien van de door [appellant] gestelde toename van de bouwmogelijkheden en daarmee gepaard gaande uitzichtschade alsmede ten aanzien van de gestelde toename van de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit en daarmee gepaard gaande overlast niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen leggen. In de tussenuitspraak is het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen het motiveringsgebrek in het besluit van 21 februari 2013 te herstellen.
4.    Bij brief van 23 maart 2015 heeft het college ter uitvoering van de tussenuitspraak de motivering van het besluit van 21 februari 2013 aangevuld met een nader advies van de SAOZ van 3 februari 2015. Het college heeft op basis van dat advies zijn standpunt gehandhaafd dat het nieuwe bestemmingsplan [appellant] niet in een planologisch nadeliger positie heeft gebracht ten opzichte van het oude planologische regime.
5.    In de uitspraak van 27 mei 2015 heeft de Afdeling onder meer geoordeeld dat het college in navolging van de SAOZ nog steeds niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de aanzienlijke toename van de bouwoppervlakte van het hoofdgebouw van het hotel niet tot planologisch nadeel voor [appellant] in de vorm van zichtverslechtering heeft geleid. Tevens is in die uitspraak geoordeeld dat het college op basis van dat advies evenmin deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit van het hoofdgebouw van het hotel niet tot planologisch nadeel voor [appellant] in de vorm van geluids- en verkeersoverlast hebben geleid. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door [appellant] bij de rechtbank tegen het besluit van 21 februari 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en bepaald dat tegen dit te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Het besluit van 22 april 2016
6.    Bij besluit van 22 april 2016 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 14 mei 2012 en dat bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan een advies van Thorbecke B.V. van 12 augustus 2015 ten grondslag gelegd. Thorbecke heeft geconcludeerd dat de planologische wijziging heeft geleid tot een gering planologisch nadeel ten gevolge van de toegenomen bouw- en gebruiksmogelijkheden. Thorbecke heeft de waarde van de woning van [appellant] op peildatum 10 december 2010 voor en na de planologische wijziging getaxeerd op onderscheidenlijk € 600.000,00 en € 590.000,00 en daaruit een planschade van € 10.000,00 afgeleid. Voorts heeft Thorbecke het normaal maatschappelijk risico bepaald op € 12.000,00. Nu de planschade van € 10.000,00 niet boven dit bedrag uitkomt, dient de planschade volgens Thorbecke geheel voor rekening van [appellant] te blijven.
Het beroep
-de maximale invulling van de oude bouwmogelijkheden
7.    [appellant] betoogt dat het college het advies van Thorbecke niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen, omdat Thorbecke zich heeft gebaseerd op een onjuiste maximale invulling van het oude planologische regime door er van uit te gaan dat voor de gronden met de bestemming H6 een maximale goothoogte van 6 m geldt en, op grond van de aanvullende werking van de Bouwverordening, een maximale bouwhoogte van 15 m. [appellant] leidt uit de voorschriften bij het voorgaande bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" af dat de vermelde 6 m niet de maximale goothoogte, maar de maximale bouwhoogte is die alleen door ondergeschikte elementen mag worden overschreden. Volgens [appellant] is het in het advies van Thorbecke op pagina 17 ter illustratie van de maximale bouwmogelijkheden getekende gebouw van 15 m hoog en 34 m lang en waarvan het dak begint vanaf een goothoogte van 6 m, niet mogelijk en is het advies op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
7.1.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" gelden ter bepaling van de maximaal toelaatbare hoogte van bouwwerken de navolgende regels:
a. indien op de kaart achter een letter of een combinatie van letters die de bestemming aangeeft een arabische letter (lees: arabische cijfer) is ingeschreven geeft dit de maximaal toelaatbare hoogte van bouwwerken in meters aan tenzij in Hoofdstuk II van de voorschriften anders is bepaald;
(…)
d. de sub a (…) bedoelde maximale hoogtematen mogen uitsluitend worden overschreden door topgevels, hellende dakvlakken, dakkapellen, trappenhuizen, schoorstenen en andere ondergeschikte bouwdelen.
In artikel 4 wordt de wijze van meten uiteengezet. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de goothoogte van een gebouw en de bouwhoogte van een gebouw.
In artikel 9 van Hoofdstuk II staan de voorschriften voor de bestemming Horecadoeleinden (H). Daarin is ten aanzien van de hoogte van bouwwerken niets bepaald.
7.2.    Op de plankaart van het bestemmingsplan is op het bouwvlak, met uitzondering van het voorste gedeelte, "H6" vermeld. Volgens de legenda op de plankaart staat de letter H voor horecadoeleinden en heeft het cijfer betrekking op de maximale goothoogte in meters. Dit betekent dat op de gronden met de aanduiding "H6" een goothoogte van 6 m gold. Anders dan [appellant] betoogt, volgt uit de voorschriften bij het bestemmingsplan niet dat ter plaatse een maximale bouwhoogte van 6 m gold. Dat in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften is bepaald dat het op de plankaart achter een letter of combinatie van letters vermelde cijfer de maximaal toelaatbare hoogte van bouwwerken in meters aangeeft, betekent niet dat hiermee de maximale bouwhoogte is bedoeld. Op de plankaart is immers expliciet bepaald dat dit de maximale goothoogte betreft. Daarbij komt dat in sub d van voormelde bepaling staat dat de in sub a bedoelde maximale hoogtematen uitsluitend mogen worden overschreden door bijvoorbeeld hellende dakvlakken en dakkapellen. Dakvlakken en dakkapellen bevinden zich op het dakniveau en derhalve boven de goothoogte. Gelet op het voorgaande dient onder de maximaal toelaatbare bouwhoogte van bouwwerken in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, te worden verstaan de maximaal toelaatbare goothoogte. Nu in voormeld bestemmingsplan alleen de maximaal toelaatbare goothoogte van bouwwerken is bepaald, is Thorbecke terecht op basis van de aanvullende werking van de Bouwverordening uitgegaan van een maximale bouwhoogte van 15 m. Het college heeft in zoverre dan ook mogen afgaan op het advies van Thorbecke.
Gelet op het voorgaande is er evenmin grond voor het oordeel dat de in het advies van Thorbecke opgenomen tekening van het gebouw die de maximale bouwmogelijkheden illustreert onjuist is dan wel dat het advies op dit punt onvoldoende gemotiveerd is. Dat bij die tekening niet is uitgegaan van hellende dakvlakken aan de zijkanten van het gebouw, leidt evenmin tot dat oordeel. Het bestemmingsplan schrijft niet een bepaald type dak voor. Dat op de tekening van het zijaanzicht de breedte onvermeld is gelaten, leidt ook niet tot het oordeel dat de maximale invulling van de bouwmogelijkheden onvoldoende is gemotiveerd. De tekening dient immers ter illustratie van de maximale bouwmogelijkheden op basis van de maximale goot- en bouwhoogte.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt voorts dat het college, in navolging van Thorbecke, bij de maximale invulling van de bouwmogelijkheden onder het oude planologische regime er ten onrechte van uitgegaan is dat op de gronden tussen het hotel en zijn woning een front van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 6 m hoog kon worden opgericht. Een dergelijk front had met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet gerealiseerd kunnen worden, omdat het front ingevolge het bestemmingsplan en jurisprudentie binnen de horecabestemming diende te passen, aldus [appellant].
8.1.    Onder het oude planologische regime waren op de gronden buiten het bouwvlak alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogelijk met een maximale bouwhoogte van 6 m alsmede lichtmasten en antennes die maximaal 15 en 12 m hoog mochten zijn. Thorbecke heeft geconcludeerd dat deze bouwmogelijkheid tussen de woning van [appellant] en het hotel het zicht op de thans mogelijke uitbreiding van het bouwvlak ten behoeve van het hotel volledig wegneemt.
Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat een front van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van 6 m hoog op de gronden tussen het hotel en zijn woning met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet gerealiseerd had kunnen worden. Het oude planologische regime bevat geen voorschrift waarin is bepaald dat een dergelijk bouwwerk binnen de horecabestemming dient te passen. Dit vereiste volgt evenmin uit de door [appellant] genoemde uitspraken van de Afdeling van 24 september 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF2137) en 11 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:1605) die betrekking hebben op andere planologische regimes dan hier aan de orde. Niet valt in te zien dat het door Thorbecke genoemde voorbeeld van een groot reclamebord niet mogelijk is.
Het betoog faalt.
- de bouwmogelijkheden in relatie tot het uitzicht en de dag- en zonlichttoetreding
9.    [appellant] betoogt dat het college ten onrechte Thorbecke is gevolgd in diens conclusie dat het nieuwe bestemmingsplan heeft geleid tot een geringe verslechtering van het zicht. [appellant] voert aan dat onder het nieuwe bestemmingsplan tegen meer bebouwing wordt aangekeken dan onder het oude regime wegens het grotere bouwvlak en de toegenomen bouwmogelijkheden. Hieraan doet niet af dat het bouwvlak in het nieuwe plan gedeeltelijk is versmald ten gunste van hem. Voorts zou een front van bouwwerken van 6 m hoog niet het zicht hebben ontnomen op de daarachter mogelijk gemaakte gevel van 11,5 m hoog. De in het advies van Thorbecke opgenomen tekening van dat zicht is onjuist. Ook heeft Thorbecke ten onrechte aangenomen dat onder het oude regime de vakantiehuisjes al het zicht op het hotel zouden belemmeren. Verder heeft Thorbecke volgens [appellant] onvoldoende betekenis toegekend aan de tegenover zijn perceel gelegen gronden met de bestemming "Schurvelingen" door te stellen dat het slechts om een zeer smalle strook zou gaan. Op een strook van enkele meters breed en zijdelings daarvan op een afstand van twee meter mag niet worden gebouwd. Op basis hiervan stelt [appellant] dat hij een vrij uitzicht over deze bestemming heeft en daarmee rechtstreeks zicht op het hotel en de zeven hotelonderkomens. Volgens [appellant] leidt het nieuwe bestemmingsplan dan ook tot een ernstige verslechtering van het zicht.
9.1.    Thorbecke heeft in zijn advies toegelicht dat het bestaande bouwvlak in het noordelijk deel van het plangebied aanzienlijk is vergroot van 954 m2 naar 1.323 m2. Deze uitbreiding ligt voor een groot deel achter het oude bouwvlak en voor het overige op een kortste afstand van 64 m van [appellant]s woning. Het voorste deel ligt thans op een iets grotere afstand van ongeveer 42,5 m van de woning en de breedte van de voorgevel is afgenomen van 25 m naar 19 m. Voorts heeft Thorbecke in de beoordeling betrokken dat de goothoogte is toegenomen van 6 m naar 11,5 m wat thans tevens de maximale bouwhoogte is. Voorheen kon echter op 9 m achter de voorgevel een maximale hoogte van 15 m worden bereikt. De thans mogelijke 11,5 m was voorheen op 5,5 m achter de voorgevelrooilijn mogelijk, waarna de bouwhoogte nog kon toenemen tot maximaal 15 m. Thorbecke heeft op basis daarvan geconcludeerd dat de maximale invulling van het voorste gedeelte van het bouwvlak onder het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] geen planologisch nadeel oplevert. Wel is de zichtlijn van [appellant] door de uitbreiding van het bouwvlak doorbroken. Voorheen kon hij langs het bouwvlak kijken en thans is op een afstand van ongeveer 64 m van zijn woning een uitbreiding van het bouwvlak gelegen waarbinnen tot 11,5 m hoog gebouwd mag worden. Volgens Thorbecke was het zicht in deze richting echter onder het oude planologische regime ook al niet vrij, omdat bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 6 meter hoog mogelijk waren in de vorm van bijvoorbeeld reclameborden die het zicht op de thans mogelijke uitbreiding van het bouwvlak volledig wegnamen. Bovendien is de bouwhoogte van die bouwwerken op de gronden buiten het bouwvlak afgenomen tot 3 m hoog en dat moet volgens Thorbecke als planologisch voordeliger worden aangemerkt.
Voorts heeft Thorbecke uiteengezet dat verder ten zuiden thans een bouwblok is opgenomen ten behoeve van maximaal zeven vrijstaande of geschakelde hotelonderkomens. Voorheen was op deze gronden geen hoofdbebouwing mogelijk, maar binnen de bestemming "Recreatie speelterrein (Rs)" waren wel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 15 m hoog mogelijk in de vorm van lichtmasten. Gezien de tussengelegen bouwmogelijkheden binnen de bestemmingen "Verkeersdoeleinden (V)" en "Zomerhuizen (Z)" en de afstand van meer dan 100 m tot [appellant]s woning, is volgens Thorbecke nauwelijks zicht op deze bebouwing mogelijk. Op de gronden met de bestemming "Schurvelingen" mag en mocht niet gebouwd worden.
Thorbecke heeft op grond van het voorgaande geconcludeerd dat als gevolg van de planologische wijziging de bouwmassa van het onderhavige plangebied in het noordelijke deel is toegenomen. [appellant] wordt thans met een hogere gevel geconfronteerd, omdat de goothoogte van 6 m naar 11,5 m is toegenomen. De gevel is op kortste afstand tot [appellant]s woning echter 5 m smaller en de maximale bouwhoogte 3,5 m lager dan onder het oude planologische regime mogelijk was. Omdat er voor [appellant] voor het grootste deel al geen sprake van vrij uitzicht was, is de thans mogelijke bebouwing naast het oude bouwvlak vooral nadelig voor het uitzicht. Dit nadeel dient, gezien al het voorheen mogelijke, echter als gering te worden gekwalificeerd, aldus Thorbecke.
9.2.    Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat Thorbecke de wijzigingen van het bouwvlak en de bouwmogelijkheden onjuist heeft beoordeeld. Daarvoor is onvoldoende de door [appellant] zelf aan die wijzigingen gegeven waardering. In het advies van Thorbecke zijn de wijzigingen uitgebreid beschreven en zijn de daarop gebaseerde conclusies over het zicht gemotiveerd toegelicht. Thorbecke heeft uiteengezet dat [appellant] met zijn stelling dat een front van bouwwerken van 6 m hoog niet het zicht zou hebben ontnomen op de daarachter mogelijk gemaakte gevel van 11,5 m hoog, eraan voorbij gaat dat zijn woning slechts één bouwlaag heeft, zodat alleen het zicht vanaf de begane grond relevant is. Hiervan uitgaande en de mogelijkheid van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op een kortste afstand van ongeveer 23 meter van de voorgevel van [appellant]s woning tot 6 m hoog en de uitbreiding van het bouwvlak pas op 64 m van de woning, is zichtverlies niet aan de orde. Thorbecke heeft dit aan de hand van een tekening geïllustreerd. Uit die tekening volgt dat pas vanaf een hoogte van iets minder dan 3 m (in de voorgevel van de woning) zicht is op het hoogste punt (11,5 m) van het thans maximaal mogelijke hoofdgebouw waarbij op een afstand van ongeveer 23 m van [appellant]s woning over de 6 m hoger bouwwerken wordt heen gekeken. Anders dan [appellant] stelt, is Thorbecke bij de tekening niet uitgegaan van onjuiste maten en afstanden.
Het betoog van [appellant] dat Thorbecke er ten onrechte van uitgegaan is dat de vakantiehuisjes ook al het zicht op het hotel zouden belemmeren, berust op een onjuiste lezing van het advies van Thorbecke. In dat advies zijn de vakantiehuisjes niet betrokken bij de beoordeling van het zicht op het hotel, maar op de zeven hotelonderkomens in het zuidelijk deel van het plangebied. Thorbecke heeft met betrekking tot dit zicht geconcludeerd dat gezien de tussengelegen bouwmogelijkheden binnen onder meer de bestemming "Zomerhuizen (Z)" en de afstand van meer dan 100 m van [appellant]s woning nauwelijks zicht op de hotelonderkomens mogelijk is. Niet valt in te zien dat dit onjuist is. Op grond van het bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" mogen op de gronden met de bestemming "Zomerhuizen (Z)" binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken zomerhuizen worden opgericht met een maximale bouwhoogte van 6 m met een berging met een maximale goothoogte van 2 m.
Anders dan [appellant] betoogt, is er evenmin grond voor het oordeel dat Thorbecke onvoldoende betekenis heeft toegekend aan de tegenover zijn perceel gelegen gronden met de bestemming "Schurvelingen". Gelet op de plankaart van het bestemmingsplan "Duinlust-Groene Weide" gaat het om een smalle strook. Thorbecke heeft terecht geconcludeerd dat de beperking van het zicht over de bestemming "Schurvelingen" door de mogelijk gemaakte zeven hotelonderkomens verwaarloosbaar is door de afstand van ongeveer 110 m van [appellant]s woning, de zeer smalle zichtlijn en de 20 m achter de thans mogelijk gemaakte hotelonderkomens al mogelijke bebouwing, zodat al geen sprake was van een vrije doorkijk.
Gelet op het voorgaande heeft het college Thorbecke mogen volgen in diens conclusie dat het nieuwe bestemmingsplan heeft geleid tot een geringe verslechtering van het zicht.
Het betoog faalt.
10.    [appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat Thorbecke de schadeaspecten dag- en zonlichttoetreding onjuist heeft beoordeeld. De enkele verwijzing door [appellant] naar de bouwmassa is daarvoor onvoldoende. Thorbecke heeft in het advies toegelicht dat een verlies van dag- en zonlichttoetreding in de woning van [appellant], dan wel een hinderlijke toename van schaduwwerking in de tuin, gezien de afstand tot de woning ten opzichte van de gronden waar de nieuwe bebouwing mogelijk is en gezien de voorheen toegestane hogere bouwhoogte, niet aannemelijk is.
-de gebruiksmogelijkheden en -intensiteit
11.    [appellant] betoogt voorts - kort samengevat - dat het college, in navolging van Thorbecke, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging van de gebruiksmogelijkheden heeft geleid tot een gering planologisch nadeel ten aanzien van de aspecten intensivering van het gebruik, geluid- en lichthinder, parkeerdruk en verstening.
11.1.    Met betrekking tot het aspect intensivering van het gebruik heeft Thorbecke in het advies uiteengezet dat het nieuwe bestemmingsplan leidt tot schaalvergroting door een toename van 39% van het bouwvlak en zeven nieuwe hotelonderkomens. Daar staat echter tegenover dat het gebruik wordt beperkt, in die zin dat thans minder zware horeca is toegestaan dan voorheen. Alleen het voorste deel van het bestemmingsvlak kan thans worden gebruikt voor horeca uit categorie 2, zoals een bar, café, shoarma/grillroom of zalenverhuur (zonder regulier gebruik ten behoeve van feesten en muziek-/dansevenementen). Deze bedrijven zijn in beginsel ook delen van de nacht geopend en kunnen daardoor aanzienlijke hinder voor omwonenden veroorzaken. Op de overige gronden is alleen horeca uit categorie 1 toegestaan, zoals hotels en restaurants die in beginsel alleen overdag en ’s avonds open zijn en daardoor slechts beperkte hinder voor omwonenden veroorzaken. Onder het oude planologische regime was het gebruik voor horeca niet nader beperkt en was in vergelijking met nu zwaardere horeca mogelijk, zoals een zaalaccommodatie in de vorm van een partycentrum. Omdat de overige bestemmingen binnen het plangebied geen noemenswaardige gebruikswijzigingen met zich brengen, zal de schaalvergroting van de mogelijke horeca binnen het plangebied volgens Thorbecke leiden tot intensivering van het gebruik doordat er meer personen zullen zijn die zich op deze gronden kunnen gaan ophouden. Deze intensivering zal echter in geringe mate van invloed zijn op [appellant]s directe woon- en leefomgeving, omdat de gronden binnen het volledige plangebied al intensief gebruikt konden worden. Daarbij heeft Thorbecke ook betrokken de ligging van [appellant]s woning in de directe omgeving van zomerwoningen dan wel recreatiewoningen, tussen bestaande woningen en aan de Oude Nieuwlandseweg.
[appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat Thorbecke heeft miskend dat de feitelijke situatie van de directe woonomgeving, los van het hotel, als rustig dient te worden beschreven. De feitelijke ervaring van de gebruiksintensiteit is voor de planvergelijking niet van belang. [appellant] heeft in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat Thorbecke ten aanzien van de gebruiksintensiteit is uitgegaan van een onjuiste beoordeling van de planologische bouw- en gebruiksmogelijkheden. Tot slot valt niet in te zien dat Thorbecke bij de beoordeling van de gebruiksintensiteit ten onrechte is uitgegaan van de toename van het bouwvlak. Het betoog van [appellant] dat Thorbecke daarbij had moeten uitgaan van de toename van de inhoud dan wel de gebruiksoppervlakte van 123%, faalt reeds omdat dit is gebaseerd op een onjuiste maximale invulling van de oude bouwmogelijkheden.
11.2.    Met betrekking tot het aspect geluidhinder heeft Thorbecke in het advies uiteengezet dat sprake kan zijn van enige toename van geluidhinder omdat zich meer personen binnen en rond het plangebied kunnen ophouden. Omdat [appellant] al geluidhinder in de directe omgeving te dulden had vanaf de omliggende gronden en de weg, heeft Thorbecke de toename als gering aangemerkt. Daarbij heeft Thorbecke ook betrokken dat de intensivering van het gebruik vooral ziet op uitbreiding van de inpandige gebruiksoppervlakken.
Anders dan [appellant] betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat Thorbecke het aspect geluidhinder onjuist heeft beoordeeld. Thorbecke is er terecht van uitgegaan dat het gebruik van de in de omgeving van [appellant]s woning gelegen woningen en weg niet zonder enige geluidhinder zal zijn. Dat de Oude Nieuwlandseweg niet langer een weg is voor doorgaand verkeerd, doet, wat daar ook van zij, er niet aan af dat ook in de oude situatie deze weg werd gebruikt door omwonenden en personen die in de zomerwoningen en het hotel verbleven.
Tot slot heeft [appellant] gesteld dat er in de nieuwe planologische situatie geluidhinder is als gevolg van gevelreflexwerking van de aanwezige bebouwing. Ter zitting heeft hij toegelicht dat het terras met openslaande deuren op de eerste verdieping ertoe leidt dat het stemgeluid van bezoekers en muziek vanuit het pand lawaaioverlast geeft. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het oude en nieuwe planologische gebruik op dit punt is gewijzigd nu geluidhinder als gevolg van een terras ook voorheen mogelijk was. Hij heeft evenmin aan de hand van een rapport van een deskundige de gestelde toename van een gevelreflexwerking van de bebouwing aannemelijk gemaakt.
11.3.    Thorbecke heeft ten aanzien van het aspect lichthinder uiteengezet dat niet is uit te sluiten dat de nieuwe planologische situatie tot enige toename van lichthinder kan leiden. Hij heeft deze toename als zeer gering gekwalificeerd, omdat in de oude situatie op vergelijkbare afstand en hoogte lichthinder was te dulden bij de maximale invulling van de bouwmogelijkheden inclusief gevelopeningen en buitenverlichting. Voorts was volgens Thorbecke op kortere afstand al lichthinder door lantaarns en af- en aanrijdend verkeer te dulden.
[appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat Thorbecke bij de beoordeling van het aspect lichthinder onvoldoende rekening heeft gehouden met de intensivering van het gebruik van de gronden en de aanwezigheid van het nieuwe bouwblok recht tegenover zijn woning. [appellant] gaat met zijn betoog dat in de oude situatie op deze locatie nooit gevelverlichting mogelijk zou zijn omdat hier geen gebouw mocht worden geplaatst, eraan voorbij dat op kortere afstand al bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van maximaal 6 m hoog mogelijk waren, zoals een verlicht reclamebord, en ook door lantaarns en af- en aanrijdend verkeer al lichthinder kon ontstaan. Tot slot heeft Thorbecke terecht opgemerkt dat lichthinder die wordt veroorzaakt door de feitelijke inrichting niet van belang is.
11.4.    Thorbecke heeft bij de beoordeling van de parkeerdruk betrokken dat het plangebied, gezien de oude gebruiksmogelijkheden, voorheen al een publiekstrekkend karakter had. Van enige toename van de parkeerdruk zal volgens Thorbecke geen sprake zijn, omdat parkeren voorheen en thans al in voldoende mate mogelijk was en is op gronden binnen het plangebied.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de vergroting van het gebruiksoppervlak leidt tot een hogere parkeerdruk dan voorheen. Hij gaat voorbij aan het al onder het oude planologische regime toegestane intensieve gebruik van de gronden met horecabestemming en daarmee het publiektrekkende karakter van die gronden. Dat in strijd met het ter plaatse geldende parkeerverbod wordt geparkeerd in de berm bij [appellant]s woning, is een kwestie van handhaving en is niet van belang voor de planvergelijking.
11.5.    Thorbecke heeft met betrekking tot het aspect verstening geconcludeerd dat, nu als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan de bouwmassa is toegenomen, de directe woonomgeving van [appellant] enigszins verder is versteend. Tezamen met de enigszins toegenomen intensivering van het gebruik is volgens Thorbecke sprake van een geringe aantasting van de situeringswaarde.
De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat de verdere verstening, mede gezien in samenhang met de hiervoor vermelde andere schadeaspecten, leidt tot een forse aantasting van de situeringswaarde. Hetgeen hiervoor over die schadeaspecten is overwogen, biedt geen aanknopingspunt voor die conclusie. Thorbecke heeft terecht van belang geacht dat de bestemmingen hetzelfde blijven. Zowel in de oude als de nieuwe planologische situatie is binnen het plangebied intensief gebruik van de gronden met horecabestemming mogelijk. Het karakter van de woonomgeving van [appellant] is aldus niet gewijzigd. Voorts is van belang dat de toegenomen verstening alleen een deel van het plangebied betreft. Gelet hierop heeft Thorbecke terecht geconcludeerd dat sprake is van een geringe aantasting van de situeringswaarde.
11.6.    Gelet op het voorgaande heeft het college met betrekking tot de beoordeling van de planologische wijziging van de gebruiksmogelijkheden mogen afgaan op het advies van Thorbecke.
Het betoog faalt.
-taxatie
12.    [appellant] betoogt tot slot dat de besluitvorming van het college is gebaseerd op een onjuiste taxatie van de planschade in het advies van Thorbecke. [appellant] voert aan dat de bij de taxatie gebruikte referentieobjecten ongeschikt zijn, omdat die niet vergelijkbaar zijn met zijn woning. Ook zijn de transactiedata ver voor de peildatum gelegen in een periode waarin nog een hoog prijspeil gold op de woningmarkt. Volgens [appellant] dient het college hem een tegemoetkoming in planschade van € 46.400,00 toe te kennen. Hij verwijst daartoe naar een deskundigenrapport van Verhagen Groep van 15 december 2017 waarbij een taxatierapport van Struijk Makelaardij van 22 juni 2016 is gevoegd. In dat taxatierapport is de waarde van de woning van [appellant] op peildatum 10 december 2010 voor en na de planologische wijziging getaxeerd op onderscheidenlijk € 580.000,00 en € 522.000,00. Verhagen heeft hieruit een planschade van € 58.000,00 afgeleid, daarop 2% van de oude waarde in mindering gebracht wegens het normaal maatschappelijk risico en geconcludeerd dat [appellant] een tegemoetkoming van € 46.400,00 dient te worden toegekend.
12.1.    De bestuursrechter dient een taxatie terughoudend te toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen.
De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies van de door het bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen. Vergelijk rechtsoverweging 8.11 van de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.
12.2.    In het advies van Thorbecke is toegelicht dat de taxatie is verricht aan de hand van de vergelijkingsmethode in combinatie met de m2/m3-methode. De waarde van de woning van [appellant] op de peildatum is bepaald aan de hand van de in Ouddorp gelegen referentieobjecten Oudelandseweg 78 en 62 en West Nieuwlandseweg 11. Deze objecten zijn op onderscheidenlijk 1 mei 2009, 12 februari 2007 en 12 september 2007 verkocht voor onderscheidenlijk € 622.500,00, € 685.000,00 en € 497.500,00. Dat de transactiedata zijn gelegen voor de peildatum 10 december 2010, betekent niet dat de desbetreffende transacties niet bruikbaar zijn. Thorbecke heeft toegelicht dat met de verschillen tussen de data rekening is gehouden, in die zin dat voor de taxatie de gerealiseerde transactieprijzen zijn geïndexeerd naar de peildatum. Voorts wordt [appellant] evenmin gevolgd in zijn stelling dat de referentieobjecten niet bruikbaar zijn. Dat de referentieobjecten verschillen van de woning van [appellant], in die zin dat zij een ander type woning betreffen, het perceel dan wel de woning groter is, de luxe/kwaliteit beter is, de locatie anders is, maakt niet dat ze niet als referentieobjecten gebruikt kunnen worden. Thorbecke heeft toegelicht dat bij de waardebepaling rekening is gehouden met de verschillende in- en externe waardefactoren van zowel de gebruikte referentieobjecten als het te taxeren object. Tot slot biedt het door [appellant] overgelegde taxatierapport van Struijk evenmin grond voor het oordeel dat het college voor de hoogte van de schade niet heeft mogen afgaan op het advies van Thorbecke. Volgens het rapport van Struijk zijn voor de taxatie drie referentieobjecten gebruikt. Behalve de eveneens door Thorbecke gebruikte woning aan de Oudelandseweg 78, zijn nog twee woningen gebruikt, te weten Bokweg 4 en Marijkeweg 19 in Ouddorp. Het college heeft ter zitting toegelicht, en door [appellant] is niet bestreden, dat deze twee woningen, anders dan de woning van [appellant], zijn gelegen in een omgeving waarin geen vergelijkbare overlast gevende horecafuncties aanwezig zijn en om die reden niet voldoende vergelijkbaar zijn. [appellant] heeft met het taxatierapport van Struijk derhalve niet aannemelijk gemaakt dat het door Thorbecke verrichte onderzoek ten behoeve van de bepaling van de planschade onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Gelet hierop mocht het college bij zijn besluitvorming op het bezwaar van [appellant] op dit advies afgaan.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
13.    Het beroep is ongegrond. Bij deze stand van zaken heeft het college geen belang meer bij een oordeel over zijn betoog ter zitting dat het door [appellant] indienen van de rapporten van Verhagen en Struijk op de laatste dag van de daarvoor geldende termijn in dit geval in strijd met de goede procesorde is.
14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Jansen
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
609.