200800632/1.
Datum uitspraak: 24 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2420 van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2007 in het geding tussen:
[wederpartij 1] en [wederpartij 2], wonend te [woonplaats],
het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: het Schap) aan [wederpartij 2] een schadevergoeding ten bedrage van € 7.794,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.
Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het Schap het door [wederpartij 1] en [wederpartij 2] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 31 januari 2006 herroepen en met verbetering van de motivering andermaal een schadevergoeding ten bedrage van € 7.794,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.
Bij uitspraak van 13 december 2007, verzonden op 14 december 2007, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep, voor zover ingediend namens [wederpartij 1], niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover ingediend namens [wederpartij 2] en thans van belang, gegrond verklaard en het besluit van 21 mei 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het Schap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2008.
[wederpartij 2] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2008, waar het Schap, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en zijn [plaatsvervangend secretaris], en [wederpartij 2], vertegenwoordigd door ir. G. Achterveld, rechtsbijstandverlener te Leimuiden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9 van de Gemeenschappelijke regeling schadevergoedingsschap Hogesnelheidslijn-Zuid (hierna: HSL-Zuid), A16 en A4 (Stcrt. 1998, nr. 70; hierna: de regeling) is het algemeen bestuur bij uitsluiting bevoegd, welke bevoegdheid door de raden van de deelnemers aan het Schap is overgedragen, ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), doch uitsluitend voor zover deze schade voortvloeit uit het onherroepelijke tracébesluit en/of daaruit rechtstreeks voortvloeiende bestuursbesluiten en rechtmatige uitvoeringshandelingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Nadeelcompensatieverordening HSL-Zuid, A16 en A4 (Stcrt. 1998, nr. 70) kent het algemeen bestuur, gelet op de artikelen 2 en 9 van de regeling, op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, schadevergoeding toe als de schade een gevolg is van het onherroepelijke tracébesluit en de daaruit rechtstreeks voortvloeiende besluiten en/of rechtmatige uitvoeringshandelingen van bestuursorganen, mits deze schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. De hoogte van de schadevergoeding wordt naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld.
Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de raad van de gemeente, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.3. Bij het besluit op bezwaar van 21 mei 2007 heeft het Schap onder verwijzing naar het advies van 13 januari 2006 van de Schadecommissie HSL-Zuid/A16/A4 (hierna: de schadecommissie), aangevuld met het advies van 25 januari 2007 van de Bezwarencommissie Noord van het Schap (hierna: de bezwarencommissie) het bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard, het besluit van 31 januari 2006 herroepen en met verbetering van de motivering andermaal een schadevergoeding van € 7.794,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend, vanwege tijdelijke hinder als gevolg van de aanleg van de HSL-Zuid en de reconstructie van de A4. Voorts heeft het Schap zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat de conclusie in het advies van de schadecommissie dat de planologische wijziging niet kan worden beschouwd als een planologische verslechtering die zou leiden tot waardevermindering, juist is.
2.4. Het Schap betoogt allereerst dat de rechtbank het beroep, voor zover dit mede namens [wederpartij 2] is ingesteld, niet-ontvankelijk had moeten verklaren, nu de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de door de rechtbank geboden hersteltermijn is aangetoond. Voorts zijn de door de rechtbank genoemde omstandigheden, te weten dat zij in de brieven waarbij om een volmacht werd verzocht, niet heeft vermeld dat zowel door [wederpartij 1] als door [wederpartij 2] een machtiging diende te worden overgelegd, het beroep niet direct na ontvangst van de brief van de gemachtigde en het verstrijken van de termijn van een week als genoemd in haar brief van 26 juli 2007 - onder toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) - niet-ontvankelijk is verklaard en de zaak naar zitting is verwezen, volgens het Schap niet aan te merken als omstandigheden op grond waarvan niet in redelijkheid kan worden geoordeeld dat [wederpartij 2] in verzuim is geweest. De rechtbank heeft volgens het Schap dan ook ten onrechte in die omstandigheden aanleiding gezien om geen gebruik te maken van haar bevoegdheid het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.4.1. Vaststaat dat [wederpartij 2] in beroep een door haar ondertekende machtigingsverklaring heeft overgelegd en dat deze eerst na de door de rechtbank geboden hersteltermijn, als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, is ontvangen.
Ingevolge artikel 8:24, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:6, aanhef en onder a, kan de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren, indien niet binnen de gestelde termijn de vertegenwoordigingsbevoegdheid is aangetoond. Het betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechtbank die door de Afdeling terughoudend wordt getoetst.
Niet is gebleken dat de rechtbank in de door haar gestelde omstandigheden niet in redelijkheid aanleiding heeft kunnen zien het beroep van [wederpartij 2] inhoudelijk te behandelen. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in dit geval gebruik had moeten maken van haar bevoegdheid het beroep van [wederpartij 2] niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5. Nu [wederpartij 2] geen hoger beroep heeft ingesteld, is het oordeel van de rechtbank dat het Schap voldoende heeft gemotiveerd dat [wederpartij 2] wat betreft de schadefactoren geluidhinder en trillinghinder geen schade in de vorm van waardevermindering van haar perceel lijdt, thans niet meer in geschil en gaat het in hoger beroep uitsluitend om hetgeen is beslist over de door [wederpartij 2] gestelde planschade als gevolg van visuele hinder en omgevingsverslechtering.
2.6. Het betoog van het Schap dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet zonder meer is vereist dat [wederpartij 2] haar standpunt dat een onjuiste planologische vergelijking is gemaakt, motiveert door middel van het overleggen van een deskundigenrapport, treft geen doel. Ook zonder een dergelijk rapport kan immers heel wel aannemelijk worden gemaakt dat de adviezen waarop de besluitvorming van het Schap is gebaseerd, naar hun inhoud onjuist zijn.
2.7. Het Schap betoogt voorts - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de adviezen van de schadecommissie en de bezwarencommissie niet inzichtelijk is gemaakt op grond van welke overwegingen tot de conclusie is gekomen dat geen waardevermindering is opgetreden.
Hiertoe voert het Schap onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbij gegaan dat op de gronden die thans zijn bestemd voor de spoorlijn ten behoeve van de HSL-Zuid, onder het voorheen geldende planologische regime eveneens bouwwerken, geen gebouwen zijnde, van 15 m hoog waren toegestaan.
2.7.1. Ingevolge het bestemmingsplan "HSL-Zuid en autosnelweg A4" zijn op de gronden die bestemd zijn voor de spoorlijn ten behoeve van de HSL-Zuid gebouwen met een hoogte van ten hoogste 15 m toegestaan, alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van ten hoogste 15 m, met dien verstande dat de maximale hoogte van draagconstructies voor de bovenleiding 10 m bedraagt ten opzichte van bovenkant spoorstaaf.
Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" rustte op de gronden die thans zijn bestemd voor de spoorlijn ten behoeve van de HSL-Zuid de dubbelbestemmingen "Groenvoorzieningen II" en "Waterkering". De gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen II" waren bestemd voor gazons, beplantingen, voetpaden, fietspaden en waterpartijen, alsmede daarvoor nodige of daarin passende bouwwerken, met dien verstande dat de hoogte van enig gebouw niet meer dan 3 m en de oppervlakte niet meer dan 10 m2 mocht bedragen en de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 15 m mocht bedragen. Op de gronden met de bestemming "Waterkering" mocht de nokhoogte van gebouwen ten behoeve van de waterkering en de waterbeheersing niet meer dan 6 m bedragen en de hoogte van bouwwerken ten behoeve van de waterkering en de waterbeheersing eveneens niet meer dan 6 m.
2.7.2. Het perceel van [wederpartij 2], plaatselijk bekend Huigsloterdijk 132, Abbenes, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AO, nr. 727, ligt op een afstand van ongeveer 78 m van het tracé van de HSL-Zuid. De HSL-Zuid is overeenkomstig het tracébesluit ter plaatse aangelegd in een open bak die 7,3 m onder het maaiveld is gelegen. Voorts is ter plaatse van het tracé HSL-Zuid een aaneengesloten betonnen wand van een vrij aanzienlijke lengte, die 6 m boven het maaiveld uitsteekt en vanaf het perceel van [wederpartij 2] dan ook duidelijk zichtbaar is, opgericht. Daarnaast kunnen op grond van het bestemmingsplan "HSL-Zuid en autosnelweg A4" nog andere gebouwen en bouwwerken van aanzienlijke omvang en tot een hoogte van 15 m worden gebouwd.
Weliswaar waren onder het voorheen geldende planologische regime bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een hoogte van maximaal 15 m toegestaan, maar het Schap heeft er bij de planvergelijking ten onrechte geen aandacht aan besteed dat die bouwwerken dienden te passen in de dubbelbestemmingen "Groenvoorzieningen II" en "Waterkering". Het Schap heeft derhalve, in navolging van de adviezen van de schadecommissie en de bezwarencommissie, bij de planvergelijking niet met alle relevante factoren rekening gehouden. De rechtbank is gelet daarop terecht tot het oordeel gekomen dat, wat betreft de schadefactoren uitzichthinder en omgevingsverslechtering, in de aan het besluit van 21 mei 2007 ten grondslag liggende adviezen niet voldoende inzichtelijk is gemaakt dat geen sprake is van een planologische verslechtering die zou leiden tot waardevermindering.
2.8. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Het Schap dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het Schap tot vergoeding van bij [wederpartij 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 aan [wederpartij 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2008