201701565/1/A1.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Gendt, gemeente Lingewaard,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2017 in zaak nr. 14/1426 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd in verband met het gesteld in afwijking van een bouwvergunning bouwen van een loods op het perceel [locatie] te Gendt.
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting ter behandeling aan de orde gesteld op 18 december 2017, waar partijen niet zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het besluit van 21 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij volgens de rechtbank geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat reeds uit het besluit van 21 januari 2014 blijkt dat dwangsommen die zijn verbeurd doordat niet aan de opgelegde last onder dwangsom van 11 oktober 2011 is voldaan, als gevolg van verjaring niet meer door het college kunnen worden ingevorderd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu hij nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dat beroep. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte in navolging van het college heeft aangenomen dat dwangsommen zijn verbeurd en dat het college, indien het invorderen van dwangsommen volgens hem niet meer mogelijk was, het besluit van 11 oktober 2011 had moeten intrekken. Verder voert hij aan dat hij heeft verzocht om vergoeding van in bezwaar en beroep gemaakte kosten en van het betaalde griffierecht.
2.1. Niet in geschil is dat de rechtbank, ervan uitgaande dat de op 11 oktober 2011 opgelegde last onder dwangsom volgens het college niet is nageleefd, terecht heeft overwogen dat de bevoegdheid tot het invorderen van dwangsommen is verjaard. Daardoor kon [appellant] niet langer worden geconfronteerd met het verbeuren van dwangsommen wegens het niet naleven van die last, zoals ook blijkt uit het besluit van 21 januari 2014. Dat het college in die omstandigheid geen grond heeft gevonden om het besluit van 11 oktober 2011 in te trekken en het standpunt heeft gehandhaafd dat de loods op het perceel in afwijking van de bouwvergunning is gebouwd, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft daarin dan ook terecht geen grond gevonden om aan te nemen dat [appellant] belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Daarbij heeft de rechtbank de beroepsgronden, die onder meer inhielden dat geen aanleiding bestond om handhavend op te treden tegen de loods, niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen, nu zij aan een inhoudelijke beoordeling niet is toegekomen.
2.2. In overeenstemming met vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1008) heeft de rechtbank verder in de vraag of aanleiding bestond voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en voor vergoeding van het betaalde griffierecht terecht geen aanleiding gevonden om tot inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat hij in bezwaar kosten heeft gemaakt, heeft de rechtbank ook daarin terecht geen aanleiding gevonden om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. Deze kosten kunnen op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb slechts voor vergoeding in aanmerking komen wanneer tijdens de bezwaarprocedure om vergoeding van deze kosten is verzocht. Van een dergelijk verzoek is niet gebleken. 2.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank het beroep van [appellant] terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog faalt.
3. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling en heeft niet bepaald dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. Voor zover het hoger beroep geacht moet worden mede daartegen te zijn gericht, wordt als volgt overwogen.
Indien een beroep wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk is, dient te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling en te bepalen dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. In beginsel bestaat hiertoe slechts aanleiding, indien het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of indien het procesbelang anderszins door toedoen van het bestuursorgaan is verdwenen. In dit geval bestond reeds ten tijde van de indiening van het beroep geen belang bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. Reeds daarom heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor een proceskostenveroordeling en voor vergoeding van het betaalde griffierecht door het college.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
374-727.