201706677/2/R2.
Datum uitspraak: 1 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te Breda,
2. Sintels B.V., gevestigd te Breda, [verzoeker sub 2A], [verzoeker sub 2B] en [verzoeker sub 2C], allen wonend te Breda, (hierna: Sintels B.V. en anderen),
en
de raad van de gemeente Breda,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker sub 1] en Sintels B.V. en anderen beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brieven hebben [verzoeker sub 1] en Sintels B.V. en anderen de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker sub 1], Sintels B.V. en anderen, de raad en [belanghebbende A], hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 15 februari 2018, waar [verzoeker sub 1], vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, rechtsbijstandverlener, Sintels B.V., [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2C], bijgestaan door mr. E.C.J. Wouters, advocaat te Breda, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C. Blonk, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [belanghebbende B] en [belanghebbende C], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan is een herziening van het op 18 december 2014 vastgestelde en op 5 november 2015 en 3 maart 2016 gewijzigde bestemmingsplan "Buitengebied 2013", dat in de uitspraak van de Afdeling van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:266, op onderdelen is vernietigd. Daarbij is de raad opgedragen om met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen voor de vernietigde onderdelen een nieuw besluit te nemen. De relevante wettelijke bepalingen en planregels waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen staan in de bijlage.
Het verzoek van [verzoeker sub 1]
3. [verzoeker sub 1] woont aan de [locatie 1] te Breda en kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschapswaarden" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - koel- en/of vrieshuis" voor het naastgelegen perceel [locatie 2]. Hij beoogt met zijn verzoek mogelijke onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van dit plandeel te voorkomen.
Agrarisch bouwvlak en aanduiding "koel- en/of vrieshuis"
4. Het plandeel voorziet onder meer in nieuwbouwmogelijkheden voor koel- en vriescellen op het perceel. In zoverre heeft [verzoeker sub 1] een spoedeisend belang bij zijn verzoek.
5. Volgens [verzoeker sub 1] was ten tijde van de vaststelling van het plan, als gevolg van de vernietiging van het plandeel voor het perceel [locatie 2] in de uitspraak van 1 februari 2017, het in 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" het geldende plan. Ten opzichte van dit bestemmingsplan is het agrarisch bouwvlak in het nu voorliggende plan veranderd en vergroot zonder dat de noodzaak daarvoor is aangetoond en advies is ingewonnen over de continuïteit van het gevestigde agrarische bedrijf. Dat is in strijd met de wijzigingsvoorwaarden in het bestemmingsplan uit 2009 en met de artikelen 6.2 en 6.6 van de provinciale Verordening ruimte Noord Brabant, zoals geldende ten tijde van het bestreden besluit (hierna: de Verordening ruimte).
In afwijking van de planregels voor nevenactiviteiten uit het in 2009 vastgestelde bestemmingsplan is aan de aanduiding "koel- en/of vrieshuis" en de in de planregels toegelaten koeling door derden niet de voorwaarde verbonden dat deze activiteit alleen in de bestaande bebouwing mag plaatsvinden en enkel zolang het agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend.
Op de gronden met de aanduiding "koel- en/of vrieshuis", die een oppervlakte hebben van 5000 m2, mag ingevolge de planregels maximaal 2500 m2 bebouwd worden ten behoeve van de koeling door derden. Volgens [verzoeker sub 1] is het zuidelijke deel van deze aanduiding al met meer dan 2500 m2 volgebouwd. Door de vergroting van het bouwvlak ontstaat ruimte voor nieuwbouw. Daardoor wordt volgens hem onduidelijk welk deel van de gebouwen in gebruik is voor koeling door derden tot een maximum van 2500 m2. De planregels zijn volgens [verzoeker sub 1] in zoverre niet handhaafbaar. Bovendien verdraagt de nieuwbouw van koel- en vriescellen in het noordelijk deel zich niet met overweging 26.12 van de uitspraak van 1 februari 2017 dat geen overtollige bebouwing zal ontstaan.
Uit het naar aanleiding van de uitspraak van 1 februari 2017 verrichte akoestisch onderzoek naar de invloed van de koel- en vriescellen op het woon- en leefklimaat van [verzoeker sub 1] volgt dat geluidnormen worden overschreden. In de planregels ontbreken afdoende voorwaarden over geluid. Bovendien is volgens [verzoeker sub 1] het aantal berekende vervoersbewegingen laag en niet overeenkomstig de feitelijke situatie. Ook ontbreekt een voorwaardelijke verplichting in de gebruiksregels dat het bedrijfsverkeer uitsluitend de zuidelijke in- en uitrit van het terrein mag benutten teneinde overschrijding van de geluidnorm vanwege vrachtverkeer te voorkomen.
Volgens een door [verzoeker sub 1] overgelegde reactie op het akoestisch onderzoek van bureau Vliex van 16 november 2017 behoren de activiteiten voor de koel- en vriescellen tot categorie 3 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 (hierna: de VNG-brochure). Dat is in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte.
5.1. In de uitspraak van 1 februari 2017 is het plandeel met de agrarische bestemming voor het perceel [locatie 2] vernietigd omdat, voor zover hier van belang, de door de raad beoogde maximering van de oppervlakte van het bouwperceel voor de niet-agrarische nevenactiviteit "koel- en/of vrieshuis" tot 5.000 m² niet in het plan was verzekerd. De oppervlakte van het bouwperceel voor de niet-agrarische nevenactiviteit "koel- en/of vrieshuis" is in het nu voorliggende plan door middel van een aanduiding in de verbeelding gemaximeerd tot 5.000 m². In zoverre is aan de opdracht uit de uitspraak van 2017 voldaan.
5.2. Weliswaar is het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" uit 2009 als gevolg van de vernietiging van het plandeel het geldende regime, maar de door [verzoeker sub 1] genoemde voorwaarden uit de planregels van dat plan voor wijziging van het bouwvlak zijn niet van toepassing, omdat geen gebruik is gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid maar een geheel nieuw bestemmingsplan is vastgesteld.
Voor zover [verzoeker sub 1] stelt dat in strijd met de artikelen 6.2 en 6.6 van de Verordening ruimte niet is verantwoord dat de vergroting van het bouwvlak noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering overweegt de voorzieningenrechter dat in 6.1. van de toelichting van het door de Afdeling vernietigde bestemmingsplan "Buitengebied 2013", welke toelichting door de hernieuwde vaststelling ook weer deel uitmaakt van het nu voorliggende plan, is ingegaan op de noodzaak van de uitbreiding van de bouwmogelijkheden voor het koelvriesgedeelte. Dat het plan in strijd zou zijn met de artikelen 6.2 en 6.6 van der Verordening ruimte, welke bepalingen overigens niet van toepassing zijn op de vestiging en uitbreiding van niet-agrarische activiteiten, kan de voorzieningenrechter dan ook niet volgen.
5.3. De Afdeling heeft in 26.11 van de uitspraak van 1 februari 2017 overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat het bedrijf aan de [locatie 2] niet als een reëel agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt en daarmee - anders dan [verzoeker sub 1] meent - de niet-agrarische activiteiten zonder meer als hoofdactiviteit zouden gaan gelden. Voor het aan het plan verbinden van de voorwaarde dat de niet-agrarische nevenactiviteit enkel in bestaande bebouwing mag plaatsvinden en alleen zolang het agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend ziet de voorzieningenrechter in die uitspraak dan ook geen aanleiding. Evenmin valt uit voornoemde uitspraak af te leiden dat nieuwbouw en vergroting van het bouwvlak voor de nevenactiviteit niet is toegestaan. In overweging 26.12 van die uitspraak is voor het oordeel dat niet aannemelijk is dat overtollige bebouwing zal ontstaan ook uitgegaan van gedeeltelijke nieuwbouw.
5.4. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder n, van de planregels mag ter plaatse van de aanduiding "koel- en vrieshuis" voor de koeling door derden maximaal 2500 m2 bebouwing aanwezig zijn c.q. gebouwd en gebruikt worden. De voorzieningenrechter vindt deze bepaling voldoende duidelijk. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de controle van deze bepaling plaatsvindt aan de hand van de bedrijfsadministratie. Dat de planregel niet handhaafbaar is, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet.
5.5. Naar aanleiding van de uitspraak van 1 februari 2017 is het akoestisch onderzoek van 4 november 2015 van Kraaij Akoestisch Adviesbureau aangevuld met hoofdstuk 9. Daar wordt ingegaan op de invloed van verkeer bij een maximale planologische invulling van de bouwmogelijkheden en de geluidniveaus ten gevolge van het in werking zijn van koelcellen op het oostelijke deel van de gronden. Volgens het akoestisch onderzoek worden de geluidwaarden overschreden door aan- en afrijdend verkeer. Om dit te voorkomen is overeenkomstig de aanbeveling uit het akoestisch onderzoek in artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder n, van de planregels opgenomen dat ten behoeve van het bedrijfsverkeer verplicht de meest zuidelijke in- en uitrit van het bedrijf dient te worden gebruikt. De andere overschrijding van de geluidwaarde wordt veroorzaakt door een koelcel die tijdens de meting nagenoeg leeg was. Indien de geluidwaarde bij een volle koelcel nog altijd wordt overschreden kan volgens het akoestisch onderzoek het rooster vervangen worden door een geluidgedempt ventilatierooster. Volgens de raad kan dit via de milieuregelgeving worden afgedwongen.
Het aantal vervoersbewegingen in het akoestisch onderzoek is gebaseerd op een opgave van [belanghebbende A], de eigenaar van het bedrijfsperceel. De voorzieningenrechter ziet in de enkele stelling van [verzoeker sub 1] dat het aantal berekende vervoersbewegingen laag is en niet overeenkomstig de feitelijke situatie geen aanleiding voor de conclusie dat deze opgave onjuist is.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, aanhef en onder n, van de planregels dient ter plaatse van de aanduiding "koel- en vrieshuis" ten behoeve van het bedrijfsverkeer verplicht de meest zuidelijke in- en uitrit van het bedrijf te worden gebruikt. De zuidelijke uitrit zelf heeft in de verbeelding de aanduiding "specifieke vorm van Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - verplichte in- uitrit". Ingevolge artikel 6, lid 6.4, van de planregels wordt onder strijdig gebruik begrepen het gebruik maken van een andere in- en uitrit voor het bedrijfsverkeer dan is aangeduid. [verzoeker sub 1] kan gelet hierop niet worden gevolgd in zijn betoog dat de verplichting dat het bedrijfsverkeer uitsluitend de zuidelijke in- en uitrit van het terrein mag gebruiken niet in de gebruiksregels is vastgelegd.
Ter zitting hebben [belanghebbende A] en de raad toegelicht dat er inmiddels een milieuvergunning is aangevraagd voor de renovatie en modernisering van de koelcel met het type geluidgedempt ventilatierooster zoals in het akoestisch onderzoek voorgesteld. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande voorshands geen grond voor het oordeel dat de in het akoestisch onderzoek geconstateerde overschrijding van de geluidniveaus zich zullen voordoen.
5.6. Voor zover in de door [verzoeker sub 1] overgelegde brief van bureau Vliex van 16 november 2017 wordt gesteld dat de activiteiten voor de koel- en vriescellen behoren tot categorie 3 van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) en daarmee in strijd zijn met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
In 26.13 van de uitspraak van 1 februari 2017 heeft de Afdeling naar aanleiding van eenzelfde betoog overwogen dat de raad, teneinde te voldoen aan voornoemde bepaling, heeft beoogd de koel- en vriesactiviteiten als neventak van de agrarische activiteit te begrenzen tot 5.000 m². Daarvan is 2.500 m2 beperkt voor koelactiviteiten door derden. Met dit laatste is volgens de raad een relatief kleinschalig en aan het agrarische bedrijf ondergeschikt koel- en vriesbedrijf toestaan, dat niet onder milieucategorie 3 "koelhuizen" valt, maar onder milieucategorie 2. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraak geoordeeld dat de maximering van de oppervlakte voor de niet-agrarische activiteiten tot 5000 m2 niet in het plan was vastgelegd en enkel hierin aanleiding gezien voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de maximering van de oppervlakte voor de niet-agrarische activiteiten tot 5000 m2 thans wel in het plan is vastgelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verhuur van koel- en vriescellen aan derden tot een oppervlakte van 2500 m2 niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met de bedrijfsactiviteit "Distributiecentra, pak- en koelhuizen", die in de VNG-brochure tot categorie 3 worden gerekend. Volgens het akoestisch onderzoek moet voor categorie 2-bedrijven een richtafstand van 10 m worden aangehouden ten opzichte van woningen in het omgevingstype "gemengd gebied", waartoe de omgeving van de woning van [verzoeker sub 1] wordt gerekend. Voor het omgevingstype "rustige woonwijk" geldt een richtafstand van 30 m. De woning van [verzoeker sub 1] ligt op meer dan 30 m van de aanduiding "Koel- en/of vrieshuis".
Op de gevel van de woning van [verzoeker sub 1] bedraagt het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau volgens het akoestisch onderzoek 45 dB(A) in de maximale planologische situatie, bij uitsluitend gebruik van de zuidelijke in- en uitrit. Volgens de reactie van bureau Vliex van 16 november 2017 geldt ingevolge de VNG-brochure voor categorie 2-bedrijven een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. In de reactie van bureau Vliex is berekend dat op een voor categorie 2-bedrijven aan te houden afstand van 30 m van de uit te breiden noordelijke koelcellen het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in elke etmaalperiode 52 dB(A) bedraagt, hetgeen een overschrijding is van de richtwaarde van 45 dB(A). Deze berekening gaat er aan voorbij dat in de VNG-brochure de gevel van de betreffende woning bepalend is voor de richtafstand alsmede voor de geluidbelasting en kan reeds daarom niet worden gevolgd.
Afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voor huisvesten van seizoenarbeiders
6. Ter zitting is namens [belanghebbende A] verklaard dat voor het komend seizoen geen vergunning zal worden aangevraagd voor de huisvesting van seizoenarbeiders. Gelet hierop ontbreekt in zoverre een spoedeisend belang bij het verzoek van [verzoeker sub 1] om de in de planregels opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voor het huisvesten van seizoenarbeiders te schorsen.
7. Gezien het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek van [verzoeker sub 1] om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek van Sintels B.V. en anderen
9. Sintels B.V. en anderen zijn eigenaar / exploitanten van een manege op het perceel Rijsbergseweg 590 te Breda. Zij kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "paardenhouderij" voor het perceel aan de [locatie 3] te Breda. [belanghebbende B] en [belanghebbende C] wensen ter plaatse een paardenhouderij te exploiteren. De familie [appellant sub 2] woont aan de Sintelweg. De manege ligt aan de Rijsbergseweg 590, op een afstand van ongeveer 450 m tot de [locatie 3]. Sintels B.V. en anderen beogen met hun verzoek mogelijk onomkeerbare gevolgen van de inwerkingtreding van dit plandeel te voorkomen.
10. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in 33.1 van de uitspraak van 1 februari 2017, is niet uitgesloten dat de ontwikkeling aan de [locatie 3] leidt tot meer verkeersbewegingen over de Sintelweg. Voorts is gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling niet uitgesloten dat de familie [appellant sub 2] vanaf hun percelen zicht hebben op deze ontwikkeling. De Afdeling zag geen aanleiding voor het oordeel dat de familie [appellant sub 2] niet ontvankelijk is in het beroep. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding daar nu anders over te oordelen.
11. [belanghebbende B] en [belanghebbende C] wensen ter plaatse een paardenhouderij te vestigen met 14 fokmerries en 16 opfokpaarden. Daarvoor willen zij een africhtstal met stallen met een totale omvang van ongeveer 3.200 m² bouwen. Ter zitting is vast komen te staan dat voor de paardenhouderij van deze omvang een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Sintels B.V. en anderen hebben derhalve een spoedeisend belang bij hun verzoek.
12. Volgens Sintels B.V. en anderen is het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "paardenhouderij" in strijd met artikel 6.10 van de Verordening ruimte. Het plan voorziet volgens hen wederom in nieuwvestiging van een niet-agrarische functie die in artikel 6.10 niet is toegestaan. In de uitspraak van 1 februari 2017 is alleen de aanduiding voor een paardenhouderij is vernietigd, maar dit had volgens hen ook voor de onderliggende bedrijfsbestemming moeten gebeuren. Het vóór de vernietiging geldende bestemmingsplan uit 2009 stond geen bedrijfsbestemming en paardenhouderij toe en kende een agrarisch bouwvlak van slechts 1400 m2. Toekenning van een bouwvlak voor een paardenhouderij van 5000 m2 voorziet buiten dit voormalige bouwvlak van 1400 m2 volgens hen in nieuwvestiging van een niet-agrarische functie.
Daarnaast voorziet het plan binnen het bouwvlak uit het bestemmingsplan uit 2009 in de vestiging van een niet-agrarische functie die niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 6.10. Er ontbreekt een waarborg dat het plan bijdraagt aan de ecologische en landschappelijke waarden. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat paardenhouderij in dit geval gelijk te stellen is met een bedrijf in categorie 2 uit de VNG-brochure, aldus Sintels B.V. en anderen.
12.1. In 36.6. van de uitspraak van 1 februari 2017 heeft de Afdeling geoordeeld dat de toekenning van de aanduiding "paardenhouderij" aan de gronden buiten het bouwvlak van het voorheen geldende bestemmingsplan uit 2009, nieuwvestiging is als bedoeld in artikel 1.59 van de ten tijde van dat plan geldende provinciale Verordening 2014. Dit was gelet op het bepaalde in de aanhef van het eerste lid van artikel 6.10 van de Verordening 2014 niet toegestaan. De Afdeling heeft vervolgens het besluit van de raad van 5 november 2015 tot gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid 2013", voor zover het betreft de aanduiding "paardenhouderij" voor het plandeel aan de [locatie 3], vernietigd en de raad opgedragen om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor dit onderdeel.
In het bestreden besluit stelt de raad zich op het standpunt dat met voornoemde uitspraak van de Afdeling het niet vernietigde bestemmingsvlak "Bedrijf" ter plaatse van de [locatie 3] onherroepelijk is geworden. Dit vlak kan hierdoor vanaf dat moment als een bestaand bouwperceel worden aangemerkt. Daarmee is volgens de raad de strijdigheid met artikel 6.10 van de Verordening ruimte komen te vervallen, omdat nu sprake is van een bestaand bouwperceel van 5000 m2 waarop de paardenhouderij gevestigd kan worden.
12.2. De vraag of het nu voorliggende plandeel, gelet op de uitspraak van 1 februari 2017, al dan niet voorziet in nieuwvestiging van een niet-agrarische functie in strijd met de Verordening ruimte leent zich niet voor een beantwoording in het kader van de onderhavige procedure. Evenwel is niet uitgesloten dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat als gevolg van voornoemde uitspraak voor het perceel [locatie 3] de, niet vernietigde, bedrijfsbestemming van 5000 m2 met een bouwperceel van gelijke omvang moet worden aangemerkt als een "bestaand bouwperceel" in de zin van de Verordening ruimte, waarop onder voorwaarden de vestiging van een niet-agrarische functie is toegestaan.
Bovendien is ingevolge artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordening ruimte in geval er sprake is van de vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bouwperceel, gelijktijdig met de vestiging ook de uitbreiding mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in deze verordening is toegelaten. Zo, naar Sintels B.V. en anderen betogen, het bouwvlak van 1400 m2 uit het bestemmingsplan uit 2009 al als bestaand bouwvlak zou hebben te gelden, voorziet artikel 3.1, tweede lid, onder e, van de Verordening ruimte in de vestiging van een niet-agrarische functie in dit bouwvlak, mits aan de voorwaarden voor vestiging wordt voldaan, en de gelijktijdige uitbreiding daarvan tot 5000 m2.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de verwachting dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het plan in strijd met de Verordening ruimte voorziet in (gedeeltelijke) nieuwvestiging van een niet-agrarische functie.
12.3. De artikelen 6, lid 6.3, aanhef en onder d, en 13, lid 13.3, van de planregels bevatten de voorwaardelijke verplichting tot aanleg en instandhouding van een kwaliteitsverbetering van het landschap die voldoet aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda die als bijlage is opgenomen bij de planregels. Sintels B.V. en anderen kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun betoog dat het plan niet waarborgt dat de ontwikkeling gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
12.4. Sintels B.V. en anderen stellen dat het plandeel in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger. Met het rapport van Pro Monitoring B.V. van 3 oktober 2014 (hierna: het geuronderzoek) is volgens hen niet aannemelijk gemaakt dat de beoogde ontwikkeling vergelijkbaar is met een bedrijf dat behoort tot milieucategorie 1 of 2. Het rapport bevat enkel een geuronderzoek, is in opdracht van de initiatiefnemer opgesteld en is verouderd. Onduidelijk is of aan de afstanden uit het Activiteitenbesluit milieubeheer, de VNG-brochure en de Wet geurhinder en veehouderij wordt voldaan. Niet is vast komen te staan dat met een maximering in artikel 6, lid 6.4, van de planregels tot 30 paarden sprake is van een bedrijf in de milieucategorie 1 of 2. De definitie van "paardenhouderij" in de planregels laat allerlei vormen van bedrijvigheid toe en het begrip "paard" in deze definitie is onduidelijk. Ook het begrip "tegelijkertijd" in de gebruiksregel dat onder strijdig gebruik wordt verstaan het ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" op de locatie [locatie 3] houden van meer dan 30 paarden tegelijkertijd, is onduidelijk.
Daarnaast is de ontwikkeling in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder h en i van de Verordening ruimte, omdat niet is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn past binnen de op grond van de verordening toegestane omvang en dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
12.5. Sintels B.V. en anderen kunnen niet gevolgd worden in hun stelling dat een paardenhouderij in welke omvang dan ook een bedrijf is in categorie 3 van de VNG-brochure. Paardenhouderijen kunnen immers verschillen in aard en omvang. De VNG-brochure houdt rekening met de mogelijkheid dat een concreet bedrijf op basis van de daadwerkelijke hinder gelijk kan worden gesteld met een bedrijf in een lagere milieucategorie.
Volgens het geuronderzoek is de daadwerkelijke geurhinder bij een maximale bezetting van 30 paarden, welk aantal ook is vastgelegd in de planregels, beperkt en is de geurbelasting op 30 m afstand zodanig dat sprake is van een zeer goed woon- en leefklimaat.
Dat het geuronderzoek in opdracht van de initiatiefnemer is opgesteld betekent niet dat het daarom onjuist is. Sintels B.V. en anderen hebben het geuronderzoek, dat in een rapport van Pro Monitoring B.V. op 1 juni 2017 is bevestigd en gelet hierop geen verouderde gegevens bevat, inhoudelijk niet bestreden. Met verwijzing naar de minimale geurbelasting die de voorziene paardenhouderij op een afstand van 30 m heeft, zijnde de richtafstand voor categorie 2-bedrijven, heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een ontwikkeling die vergelijkbaar is met een categorie 1 of categorie 2-bedrijf. Daarbij heeft de raad zich wat de categorie-indeling betreft kunnen beperken tot het aspect geur, omdat dit aspect in de VNG-brochure voor een paardenhouderij bepalend is voor de mate van hinder.
De definitie van het begrip "paardenhouderij" in artikel 1.68 van de planregels is gezien de daarin gegeven voorbeelden niet onduidelijk. Dat geldt ook voor het voorschrift dat onder strijdig gebruik wordt verstaan het ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij'" op de locatie [locatie 3] houden van meer dan 30 paarden tegelijkertijd. Het plan is, wat betreft het aantal toegelaten dieren, niet voor meerdere uitleg vatbaar.
Sintels B.V. en anderen kunnen ook niet worden gevolgd in hun stelling dat niet is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn past binnen de op grond van de verordening toegestane omvang en dat de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling. In artikel 6, lid 6.4, aanhef en onder a, van de planregels is het aantal paarden immers beperkt tot 30, zijnde het aantal waarop ook het geuronderzoek is gebaseerd.
Naar voorlopig oordeel is het plan gelet op het voorgaande niet in strijd met artikel 6.10, eerste lid, aanhef en onder b, d, h en i van de Verordening ruimte.
13. Ook in de beroepsgronden van Sintels B.V. en anderen over het ontbreken van onderzoeken naar geluid en verkeersaantrekkende werking van de paardenhouderij ziet de voorzieningenrechter geen grond voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zal blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat het aantal paarden in de planregels is beperkt, de richtafstand van 30 m voor het aspect geluid in de VNG-brochure met de inrichting in acht wordt genomen en het akoestisch onderzoek van bureau Kraaij van 2 februari 2018 bevestigt dat aan de richtwaarden uit de VNG-brochure voor geluid van de inrichting en verkeer wordt voldaan.
14. Wat het door Sintels B.V. en anderen noodzakelijk geachte onderzoek naar archeologische waarden betreft beroepen zij zich op de normen die zijn neergelegd in de Erfgoedwet. De toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb brengt met zich dat ten aanzien van de aangevoerde beroepsgronden wordt bezien of de ingeroepen norm strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. De normen uit de Erfgoedwet strekken tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor Sintels B.V. en anderen gaat het in deze procedure om het belang gevrijwaard te blijven van de realisering van de paardenhouderij in de nabijheid van hun percelen, welke een verandering tot gevolg zal hebben voor hun woon- en leefomgeving. De normen uit de Erfgoedwet strekken daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen van Sintels B.V. en anderen. Gelet hierop staat artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg dat de beroepsgrond van Sintels B.V. en anderen over het ontbreken van een afdoende onderzoek naar de archeologische waarden in het plangebied, kan leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. In verband hiermee ziet de voorzieningenrechter ook in zoverre geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
15. Gezien het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek van Sintels B.V. en anderen om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Boermans
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2018
429. BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Verordening ruimte van de provincie Noord-Brabant zoals geldend ten tijde van het bestreden besluit
3.1 Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit
1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:
a. […]
b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik.
2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat:
a. een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;
[…]
e. in geval er sprake is van de vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld onder a. is gelijktijdig met de vestiging ook uitbreiding mogelijk tot de omvang die op grond van de regels in deze verordening is toegelaten.
6.10 Niet-agrarische functies
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits:
a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m2 bedraagt;
b. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;
c. is verzekerd dat overtollige bebouwing wordt gesloopt;
d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger;
e. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot twee of meer zelfstandige bedrijven;
f. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een al dan niet zelfstandige kantoorvoorziening met een baliefunctie;
g. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot al dan niet zelfstandige detailhandelsvoorziening met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2;
h. is aangetoond dat de ruimtelijke ontwikkeling ook op langere termijn past binnen de op grond van deze verordening toegestane omvang;
i. de beoogde activiteit niet leidt tot een grootschalige ontwikkeling.
2. Een bestemmingsplan kan voorzien in een uitbreiding of wijziging van een bestaande niet-agrarische functie onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen in het eerste lid.
3. In afwijking van het eerste lid, onder a, d en i, kan een bestemmingsplan voorzien in een uitbreiding van een bestaande niet-agrarische functie, mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de bestaande omvang en/of bestaande aantallen bezoekers/overnachtingen;
b. overeenkomstige toepassing is gegeven aan artikel 4.6, tweede lid (uitbreiding bedrijven in kern landelijk gebied) indien vestiging van het bedrijf vanwege de aard van de activiteiten op een bedrijventerrein in de rede ligt;
c. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;
d. de ontwikkeling in redelijke verhouding staat tot de op grond van artikel 3.1 vereiste zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit.
4. In afwijking van het eerste en derde lid is geen toename van de gebruiksoppervlakte voor mestbewerking toegestaan. […]
Planregels bestemmingsplan "Buitengebied 2013"
1.68 Paardenhouderij
Allerlei vormen van bedrijvigheid, niet zijnde maneges, waar hoofdzakelijk met paarden wordt gewerkt zoals paardenfokkerijen, africhtingsstallen, handelsstallen en paardenpensions.
4.2 Bouwregels
Op of in de tot Agrarisch met waarden- landschapswaarden bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de genoemde bestemming, met dien verstande dat:
[…];
n. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - koel- en vrieshuis' voor de koeling door derden overeenkomstig de aanduiding 'maximaal vloeroppervlak - 2500 m2' op de verbeelding maximaal 2500 m2 bebouwing aanwezig mag zijn c.q. gebouwd en gebruikt mag worden en ten behoeve van het bedrijfsverkeer verplicht de meest zuidelijke in- en uitrit van het bedrijf dient te worden gebruikt;
[…].
6.3 Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.2 mits wordt voldaan aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda zoals die als bijlage 2 aan deze regels is toegevoegd:
[…]
d. van het bepaalde in lid 6.2 onder c voor het bouwen ten behoeve van het uitbreiden van het aantal dieren mits aangetoond wordt dat er stikstofneutraal wordt gebouwd en gebruikt.
6.4 Specifieke gebruiksregels
Voor het gebruik van de gronden en gebouwen is het bepaalde in artikel 26 lid 26.3 van toepassing. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval ook begrepen:
a. het ter plaatse van de aanduiding "paardenhouderij" op de locatie [locatie 3] houden van meer dan 30 paarden tegelijkertijd;
b. […];
c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van Agrarisch met waarden - Landschapswaarden - verplichte in- uitrit' gebruik maken van een andere in- en uitrit voor het bedrijfsverkeer dan is aangeduid.
13.3 Specifieke gebruiksregels
Voor het gebruik van de gronden en gebouwen is het bepaalde in artikel 26 lid 26.3 van toepassing.
Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van natuur - landschapsinvesteringsregeling' dient een op basis van een toegestane ruimtelijke ontwikkeling vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap te worden aangelegd en in stand gehouden, die voldoet aan de Landschapsinvesteringsregeling Breda en met dien verstande dat de vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap wordt uitgevoerd binnen twee jaar nadat het bestemmings- of wijzigingsplan voor de betreffende locaties onherroepelijk in werking is getreden.