201703697/1/A3.
Datum uitspraak: 28 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 maart 2017 in zaak nr. 16/8312 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft het college een verzoek van [appellant] om verwijdering van zijn persoonsgegevens afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.H.G. Knops, is verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft in zijn vergadering van 5 november 2013 beslist over een door [appellant] gemaakt bezwaar betreffende een door hem ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). In de besluitenlijst van die vergadering staan de initialen, achternaam en het adres van [appellant] vermeld. De besluitenlijst is op de website van de gemeente gepubliceerd.
Bij brief van 18 mei 2015 heeft [appellant] aan het college verzocht om zijn persoonsgegevens van de besluitenlijst op de website van de gemeente te verwijderen.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 mei 2015 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de besluitenlijst, gelet op het bepaalde in artikel 60 van de Gemeentewet, terecht is gepubliceerd. Er bestaat derhalve geen reden tot verwijdering van de persoonsgegevens van [appellant], aldus het college.
2. De rechtbank heeft overwogen dat uit de Gemeentewet en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan volgt dat het uitgangspunt is dat besluitenlijsten integraal openbaar worden gemaakt, ook als die persoonsgegevens bevatten. Het college behoefde volgens de rechtbank in dit geval geen uitzondering op dit uitgangspunt te maken, nu niet is gebleken dat de persoonsgegevens ten tijde van de publicatie onjuist waren, noch dat zij voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn. Voorts is openbaarmaking volgens de rechtbank niet in strijd met het openbaar belang.
3. [appellant] betoogt dat het openbaar maken van zijn persoonsgegevens voor het doel of de doeleinden van de verwerking niet ter zake dienend is. Openbaar maken van persoonsgegevens is niet vereist om openbaarheid en transparantie te verschaffen over besluitvorming van het college. Voorts betoogt hij dat er risico’s zijn verbonden aan het openbaar maken van persoonsgegevens. Dat blijkt uit Richtsnoeren inzake actieve openbaarmaking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van het College bescherming persoonsgegevens (hierna: het Cbp; thans: Autoriteit Persoonsgegevens). De risico’s zijn onder andere identiteitsfraude, cross-searching, datamining en profiling. Daarbij is van belang dat via het internet snel en laagdrempelig gegevens kunnen worden geïndexeerd en opgespoord. Dit maakt dat de persoonlijke levenssfeer een openbaar belang is dat dient te prevaleren boven openbaarmaking. Volgens [appellant] gaan de Grondwet en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) boven de Gemeentewet. Verder wijst hij op een krantenartikel en een tv-programma waarin aandacht is besteed aan identiteitsfraude. De Algemene verordening gegevensbescherming zal privacyrechten uitbreiden en versterken, aldus [appellant].
3.1. De Algemene verordening gegevensbescherming gold niet ten tijde van het besluit van 23 augustus 2016 en is derhalve op deze zaak niet van toepassing.
3.2. Artikel 8 van het EVRM luidt:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet luidt:
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."
Artikel 36, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) luidt:
"Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt."
Artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet luidt:
"Het college maakt de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de gemeente gebruikelijke wijze openbaar. Het college laat de openbaarmaking achterwege voor zover het aangelegenheden betreft ten aanzien waarvan op grond van artikel 55 geheimhouding is opgelegd of ten aanzien waarvan openbaarmaking in strijd is met het openbaar belang."
3.3. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet in strijd is met de Grondwet, kan dit betoog niet slagen, nu artikel 120 van de Grondwet zich verzet tegen rechterlijke toetsing van wetten aan de Grondwet. Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat het publiceren van de persoonsgegevens op internet door het college in strijd is met artikel 10 van de Grondwet, overweegt de Afdeling dat die beperking van het recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer bij wet, namelijk artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet, is gesteld.
3.4. Het verzoek van [appellant] van 18 mei 2015 is een verzoek om verwijdering van persoonsgegevens als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wbp. Ingevolge die bepaling bestaat grond om gegevens te verwijderen indien die feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt.
Ingevolge artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet maakt het college de besluitenlijst van zijn vergaderingen op de in de gemeente gebruikelijke wijze openbaar. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat de achterliggende geachte achter deze bepaling is dat openbaarmaking van de besluitenlijst bijdraagt aan de vergroting van de transparantie van het bestuur door het college (Kamerstukken II, 2001/02, 28 243, nr. 3, blz. 4). Verder blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming dat volgens de wetgever daarbij zeer terughoudend gebruik moet worden gemaakt van anonimiseren (Kamerstukken I, 2002/03, 28 243, nr. 34a, blz. 7). Niet in geschil is dat ten aanzien van de op de gepubliceerde besluitenlijst vermelde persoonsgegevens van [appellant] niet op grond van artikel 55 van de Gemeentewet geheimhouding is opgelegd. Gelet hierop, is de verwerking van persoonsgegevens, bestaande uit het openbaar maken van een niet-geanonimiseerde besluitenlijst van het college, naar het oordeel van de Afdeling in beginsel ter zake dienend.
3.5. In de door het Cbp gepubliceerde Richtsnoeren inzake actieve openbaarmaking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is vermeld dat openbaarmaking van persoonsgegevens van burgers op internet bijvoorbeeld tot identiteitsfraude kan leiden. Door publicatie op internet wordt het verspreidingsgebied van de informatie enorm vergroot. Derden kunnen op ongekende schaal gegevens over personen verzamelen. Deze verzameling kunnen zij vervolgens in een door hen gewenste context opnieuw publiceren of gebruiken met het oog op ‘cross searching’, het opstellen van profielen en zelfs data warehousing en datamining, aldus het Cbp.
3.6. Ingevolge artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet laat het college openbaarmaking van de besluitenlijst achterwege voor zover het aangelegenheden betreft ten aanzien waarvan openbaarmaking in strijd is met het openbaar belang. In haar uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3364, heeft de Afdeling overwogen dat onder openbaar belang als bedoeld in deze bepaling onder omstandigheden ook de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan worden begrepen. Onder omstandigheden kan de verwerking van persoonsgegevens derhalve in strijd zijn met artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet, hetgeen een grond vormt voor verwijdering in de zin van artikel 36, eerste lid van de Wbp. Met betrekking tot de wetsgeschiedenis van artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet - waarin staat dat zeer terughoudend gebruik moet worden gemaakt van anonimiseren - heeft de Afdeling overwogen dat deze wetsgeschiedenis dateert uit 2001-2002 en daarbij geen rekening is gehouden met de grote schaal waarop het internet sindsdien zou worden gebruikt en met de zoekmogelijkheden die het internet zou gaan bieden. De Afdeling overweegt dat zich strijd met het openbaar belang als bedoeld in artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet voordoet indien het belang bij eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang bij het publiceren van de lijst op internet. Bij deze afweging dienen in ieder geval te worden betrokken de aard van het besluit waarmee de betrokkene in verband wordt gebracht en de met het openbaar maken van persoonsgegevens op internet gepaard gaande risico’s, die het Cbp in de Richtsnoeren inzake actieve openbaarmaking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft beschreven.
3.7. Uit de besluitenlijst die het college op internet heeft gepubliceerd kan worden afgeleid dat [appellant] bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit van het college op een door hem ingediend Wob-verzoek en dat het college akkoord is met het voorstel om het bezwaar gegrond te verklaren wat betreft de motivering van het besluit, het bestreden besluit met een verbeterde motivering in stand te laten en [appellant] geanonimiseerde loonstaten, dan wel salarisstroken, te verstrekken. Hierbij zijn de initialen, achternaam, straat, huisnummer en woonplaats van [appellant] vermeld.
3.8. [appellant] heeft niet toegelicht waarom zijn persoonlijke levenssfeer ernstig zou worden aangetast doordat zijn initialen, achternaam en woonplaats op internet zijn gepubliceerd en in verband worden gebracht met een door hem ingediend Wob-verzoek over loonstaten, dan wel salarisstroken. Voor zover het deze persoonsgegevens betreft, is de Afdeling dan ook van oordeel dat het belang bij openbaarmaking zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer en het college het verzoek in zoverre heeft mogen afwijzen. In deze inmenging in de uitoefening van het recht van [appellant] op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is in de wet, namelijk artikel 60, derde lid, van de Gemeentewet, voorzien. Voorts is de inmenging proportioneel en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Er doet zich derhalve geen strijd met artikel 8 van het EVRM voor.
3.9. Ter zitting van de Afdeling is namens het college desgevraagd toegelicht dat er geen argumenten zijn om ook het adres van een betrokkene te publiceren. Mede gelet op de risico’s van het op internet publiceren van persoonsgegevens, is de Afdeling van oordeel dat voor zover het de straat en het huisnummer van het adres van [appellant] betreft, het belang van het publiceren daarvan op de besluitenlijst op internet niet opweegt tegen het belang van [appellant] bij eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. In zoverre is de verwerking van persoonsgegevens derhalve in strijd met het openbaar belang en dient het college die te verwijderen.
Het betoog slaagt in zoverre.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2016 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit moet wegens strijd met artikel 36, eerste lid, van de Wbp worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 27 mei 2015 zal worden herroepen, voor zover het college heeft geweigerd de straat en het huisnummer van het adres van [appellant] van de op internet gepubliceerde besluitenlijst te verwijderen. De Afdeling zal het college opdragen die persoonsgegevens van [appellant] van de op internet gepubliceerde besluitenlijst te verwijderen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 maart 2017 in zaak nr. 16/8312;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zundert van 23 augustus 2016, kenmerk C004016BZ/[appellant]-Zundert;
V. herroept het besluit van 27 mei 2015, kenmerk 2015/6374, voor zover het college heeft geweigerd de straat en het huisnummer van het adres van [appellant] van de op internet gepubliceerde besluitenlijst te verwijderen;
VI. draagt het college op om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak de straat en het huisnummer van het adres van [appellant] van de op internet gepubliceerde besluitenlijst van 5 november 2013 te verwijderen;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zundert tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zundert aan R.A. [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Daalder w.g. Noordhoek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018
819.