ECLI:NL:RVS:2018:688
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven na mishandeling met psychisch letsel
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) ongegrond heeft verklaard. [appellante] had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven na mishandeling op 10 juli 2014, waarbij zij psychisch en lichamelijk letsel had opgelopen. De CSG kende haar een uitkering van € 1.000,00 toe op basis van letselcategorie 1, maar [appellante] was van mening dat haar letsel ernstiger was en dat zij recht had op een hogere letselcategorie.
De rechtbank oordeelde dat de CSG geen aanleiding had hoeven zien om een hogere uitkering toe te kennen. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit van de CSG zorgvuldig was voorbereid en deugdelijk was gemotiveerd. Zij voerde aan dat de CSG onvoldoende rekening had gehouden met de ernst van haar psychische klachten, waaronder posttraumatische stressstoornis (PTSS).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat de CSG de aanvraag van [appellante] had voorgelegd aan een medisch adviseur, die concludeerde dat de beschikbare medische informatie onvoldoende was om een hogere letselcategorie toe te kennen. De Afdeling benadrukte dat het aan [appellante] was om haar aanvraag te onderbouwen met voldoende medische gegevens. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de CSG in redelijkheid een uitkering in een hogere letselcategorie had kunnen weigeren. De verwijzing naar een eerdere uitspraak van de rechtbank werd niet gehonoreerd, omdat deze betrekking had op een civiele zaak en niet vergelijkbaar was met de huidige zaak.