201707467/1/V3.
Datum uitspraak: 26 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. [de vreemdeling],
2. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2017 in zaak nr. 17/4523 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 23 februari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de duur van het inreisverbod, gegrond verklaard en de duur bepaald op vijf jaar en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en het beroep, voor zover gericht tegen intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.S. Nandoe, advocaat te Alkmaar, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. Nu de rechtsgevolgen van het besluit van 23 februari 2017 in stand blijven, heeft de staatssecretaris, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 14 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BG9746), in beginsel geen rechtens te beschermen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank in het desbetreffende onderdeel van de aangevallen uitspraak op onjuiste gronden tot dat oordeel is gekomen, biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat zijn belang bij het hoger beroep in dit geval niet ontbreekt, nu dit hoe dan ook niet kan afdoen aan de instandlating van de rechtsgevolgen door de rechtbank van het besluit van 23 februari 2017 en de bestreden overwegingen niet bindend zijn in toekomstige geschillen. 4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk niet-ontvankelijk.
5. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De staatssecretaris dient ten aanzien van de vreemdeling op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2018
345.