200803416/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante], waarvan de maten zijn [maten], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 maart 2008 in zaak nr. 07/352 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 juli 2006 heeft appellant (hierna: het college) een verzoek van appellante (hierna: de maatschap) om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het college het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de maatschap bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De maatschap heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 5 juni 2008. Het college heeft dat gedaan bij brief van 12 juni 2008.
De maatschap en het college hebben elk een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2008, waar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.P.W. Esmeijer, advocaat te Enschede, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.1.1. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de planologische maatregelen, waarvan gesteld wordt dat deze schade hebben veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is, wat betreft het oude planologische regime, niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van voormeld uitgangspunt af te wijken.
2.2. De maatschap die haar agrarische activiteiten op het perceel [locatie A] te [plaats] uitoefent, heeft verzocht om vergoeding van de schade, die volgens haar is veroorzaakt door de vaststelling van bestemmingsplan "Buitengebied" door de gemeenteraad op 11 januari 1982 dat door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 12 april 1983 gedeeltelijk is goedgekeurd. Dat plan kent aan het ten oosten gelegen perceel [locatie B] de bestemming "eengezinshuizen" toe, waardoor haar onderneming volgens haar in haar ontwikkelingsmogelijkheden wordt belemmerd.
2.2.1. Voor die vaststelling gold op het perceel [locatie B] het "Uitbreidingsplan in hoofdzaken" (hierna: het Uitbreidingsplan), door de gemeenteraad vastgesteld op 17 juni 1954 en door gedeputeerde staten goedgekeurd op 1 maart 1955, welk bestemmingsplan laatstelijk is herzien bij raadsbesluit van 4 september 1964, goedgekeurd door gedeputeerde staten op 20 juli 1965. Ingevolge dit bestemmingsplan rustte op het perceel de bestemming "agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van de bij het Uitbreidingsplan behorende voorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de terreinen, aangewezen voor boerderijenbouw, alleen bedrijfsgebouwen, bestemd voor een agrarisch bedrijf, worden opgericht, met dien verstande dat per bedrijf één woning mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 8 kunnen burgemeester en wethouders in bijzondere gevallen toestaan dat op de in artikel 2 bedoelde gronden, in afwijking van het onder de Algemene Bepalingen in dat artikel bepaalde ten aanzien van de bebouwing, de onderstaande bebouwing worden opgericht:
a. op een terrein van tenminste 50 hectare een boswachters- of bosarbeiderswoning;
b. op een terrein van tenminste 6 hectare een landhuis met bescheiden bijgebouwen, met dien verstande, dat de woninginhoud minstens 750 kubieke meter moet bedragen en de totale inhoud der bijgebouwen de 150 kubieke meter niet mag overschrijden;
c. op een terrein van tenminste 2 hectare een klooster of een gebouw voor culturele of sociale doeleinden, zoals een conferentiehuis of volkshogeschool of gebouwen ten dienste der volksgezondheid en recreatie, als rustoorden, sanatoria met de daarbij behorende dienstwoningen en bijgebouwen, met dien verstande, dat de inhoud van het hoofdgebouw tenminste 600 kubieke meter moet bedragen en de afstand van de gebouwen tot de grenzen van het bijbehorende terrein minstens 20 meter.
2.2.2. Het college heeft aan het besluit van 13 februari 2007, in navolging van een advies van de bezwaarschriftencommissie en een rapport van 5 juli 2006 van een taxateur, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de maatschap door de planologische wijziging niet in een nadeliger situatie is komen verkeren. Volgens het college mocht reeds onder het oude planologische regime bij gebruikmaking van de in artikel 8 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan neergelegde vrijstellingsbevoegdheid zogenoemde milieugevoelige bebouwing op het perceel [locatie B] worden opgericht en is niet aannemelijk dat die bebouwing voor de maatschap een minder grote inperking van de mogelijkheden van haar onderneming tot gevolg zou hebben gehad, dan de op grond van het nieuwe planologische regime mogelijk te realiseren eengezinshuizen.
2.2.3. De rechtbank heeft door het college niet toereikend gemotiveerd geacht dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat van de in artikel 8 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid gebruik kon worden gemaakt. Zij heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit evenwel in stand gelaten.
2.3. Het college heeft geen belang bij het door hem ingestelde hoger beroep, nu de rechtbank de met het besluit van 13 februari 2007 in het leven geroepen rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.
2.4. De maatschap betoogt dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, heeft miskend dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat van de in artikel 8 van de voorschriften van het Uitbreidingsplan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid gebruik zou worden gemaakt, omdat dat strijd zou opleveren met de Brochure Veehouderij en Hinderwet.
2.4.1. Dat betoog faalt. Nu de Brochure Veehouderij en Hinderwet uit 1985 dateert en er destijds geen wettelijke voorschriften waren die aan gebruikmaking van de vrijstellingsbevoegdheid in de weg stonden, kan niet worden uitgesloten dat belangenafweging tot gevolg zou hebben gehad dat het college van die bevoegdheid gebruik zou maken.
2.5. De maatschap betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat op het perceel [locatie B] op de peildatum nog steeds een onderneming werd geëxploiteerd, waarin het agrarisch bedrijf werd uitgeoefend.
2.5.1. Dit betoog is gericht tegen de overweging dat de woning op het perceel [locatie B] op de peildatum bewoond werd door de voormalige agrariër, hetgeen niet als met het voormalig bestemmingsplan strijdig gebruik kan worden aangemerkt, zodat geen sprake kan zijn van een legaliserend bestemmingsplan, die niet dragend is voor de door de rechtbank genomen beslissing omdat zij daarvoor heeft geconcludeerd dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven. De maatschap heeft daarom geen belang bij dit betoog. Het slaagt niet.
2.6. Het door het college ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk. Het door de maatschap ingestelde hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) aan griffierecht heft.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009