201706153/1/A2 en 201708151/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2017 in zaak nr. 16/4764 en van 29 augustus 2017 in zaak nr. 17/2182 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij brief van 25 april 2016 is [appellant] bericht dat het UWV niet mee zal werken aan een schuldsanering.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 26 september 2016 is [appellant] bericht dat zijn dossier schuldhulpverlening gesloten gaat worden.
Bij besluit van 24 februari 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 1 februari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J. Ouderdorp en mr. D.R.M. Christiaans, beiden advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door drs. H. van Golberdinge, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellant] is op 19 augustus 2014 toegelaten tot schuldhulpverlening op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. [appellant] is bijgestaan door de stichting SEZO (hierna: Sezo), een van de organisaties die namens het college in Amsterdam voor schuldhulpverlening zorgt en, naar het college ter zitting heeft gesteld, is gemandateerd besluiten hierover te nemen. Een van de schulden van [appellant] betrof een terugvordering van een uitkering door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekering (hierna: het UWV).
2. Bij de brief van 25 april 2016 heeft Sezo [appellant] bericht dat en waarom een schuldsanering vooralsnog niet mogelijk is en dat medio 2017 alsnog een aanvraag hiertoe zou kunnen worden ingediend bij het UWV. Verder heeft Sezo bericht dat het goed is om nogmaals met elkaar te spreken over de voortgang van de financiële omstandigheden, zij graag verneemt of [appellant] dit wenst en dat hij eventuele vragen met zijn begeleidster of Sezo kan bespreken.
Bij brief van 9 september 2016 heeft Sezo [appellant] bericht dat hij geen contact met haar heeft opgenomen om verder te gaan met zijn dossier schuldhulpverlening. Sezo heeft [appellant] verzocht binnen veertien dagen te laten weten hoe hij daarmee verder wil gaan.
Bij de brief van 26 september 2016 heeft Sezo [appellant] bericht dat het dossier schuldhulpverlening gesloten gaat worden omdat het niet mogelijk is om met hem in contact te komen, nu hij niet op brieven reageert en verhuisd is. Sezo heeft [appellant] geadviseerd, mocht hij de schuldhulpverlening willen voortzetten, contact op te nemen met de organisatie voor maatschappelijke dienstverlening in zijn stadsdeel en heeft [appellant] tot slot het beste voor de toekomst gewenst.
3. Aan de besluiten van 14 juni 2016 en 24 februari 2017 tot niet-ontvankelijkverklaring heeft het college ten grondslag gelegd dat de brieven van 25 april 2016 en 26 september 2016 waartegen [appellant] bezwaar heeft gemaakt, geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) zijn, nu deze niet op rechtsgevolg zijn gericht. Met de brieven is de schuldhulpverlening niet beëindigd, aldus het college.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft onderschreven. Volgens [appellant] is de hulpverlening bij brieven van 25 april 2016 en 26 september 2016 beëindigd, hetgeen niet alleen uit de brieven zelf blijkt maar ook uit de gang van zaken hierna. [appellant] stelt dat hij Sezo tevergeefs heeft gebeld en dat na de brieven geen schuldhulpverlening meer heeft plaatsgevonden. Verder voert hij aan dat het college in strijd met het zorgvuldigheids-, rechtszekerheids- en motiveringsbeginsel heeft gehandeld, door in de brief aan de rechtbank van 26 januari 2017 in zaak nr. 16/4764 het standpunt in te nemen dat de schuldhulpverlening bij brief van 26 september 2016 is beëindigd en dit laatste nadien, in de beroepsprocedure met zaak nr. 17/2182, te ontkennen.
Procesbelang
4.1. De Afdeling ziet zich, gelet op hetgeen onder 4.2 wordt overwogen, voor de vraag gesteld of [appellant] nog belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van de hoger beroepen.
4.2. [appellant] heeft op de zitting desgevraagd naar voren gebracht dat hij inmiddels door een andere schuldhulpverlener dan Sezo wordt bijgestaan en met de procedure wil bereiken, dat de mogelijkheid voor schuldhulpverlening door Sezo desondanks open blijft staan.
Het college heeft op de zitting gesteld dat de redactie van de brief van 26 september 2016 geen schoonheidsprijs verdient, de brief de strekking had [appellant] te berichten dat hij zich tot een andere organisatie voor schuldhulpverlening kon wenden en niet tot doel had de schuldhulpverlening te beëindigen. Het college heeft verder desgevraagd ter zitting verklaard dat [appellant] niet naar een andere schuldhulpverlener dan Sezo hoeft te gaan en dat hij zich, indien hij dit wenst, weer bij Sezo kan melden voor verdere schuldhulpverlening.
Nu dit laatste vast staat, is het resultaat dat [appellant] nastreeft door hem bereikt. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] daarom geen actueel en reëel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag die voorligt, of de betreffende brieven voor bezwaar en beroep vatbare besluiten zijn. Voor zover [appellant] daarnaast meer principieel vastgesteld wil zien dat Sezo ten onrechte de schuldhulpverlening heeft beëindigd, is daarin geen actueel en reëel belang gelegen om dat oordeel te geven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 december 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AR8009), kan geen uitspraak van de bestuursrechter worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan. De hoger beroepen van [appellant] dienen wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.3. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Met overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb is dan een proceskostenveroordeling mogelijk.
Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, is het college op de zitting teruggekomen van de verwijzing in de brief van 26 september 2016 naar een andere organisatie voor maatschappelijke dienstverlening. In de omstandigheid dat het college aldus aan [appellant] is tegemoetgekomen, ziet de Afdeling aanleiding het college te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant] met betrekking tot die brief in beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten.
Conclusie
5. De hoger beroepen zijn niet-ontvankelijk.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.254,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Polak w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
615.