201704225/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 april 2017 in zaken nrs. 16/5031, 16/5032 en 16/5033 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag van [appellant] over 2014 definitief vastgesteld op € 616,00 en het kindgebonden budget van [appellant] over 2014 op € 1.908,00 gesteld.
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget over 2015 van [appellant] op € 1.624,00 gesteld.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag over 2016 van [appellant] op € 133,00 gesteld en het voorschot kindgebonden budget van [appellant] over 2016 gesteld op € 426,00.
Bij afzonderlijke besluiten van 4 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen voormelde besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft [appellant] verzocht nadere toelichting te verschaffen op het hoger beroep. [appellant] heeft hier bij brief van 13 november 2017 op geantwoord.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaaknr. 201704224/1/A2, ter zitting behandeld op 17 januari 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, is verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 2014, 2015 en 2016 (voorschotten) zorgtoeslag en kindgebonden budget ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de in het procesverloop vermelde besluiten ten grondslag gelegd dat uit de basisregistratie personen (hierna: de BRP) is gebleken dat [appellant], evenals zijn minderjarige kinderen, op hetzelfde adres stond ingeschreven als zijn nicht, [naam nicht]. Nu [appellant] niet heeft aangetoond dat [nicht] een gedeelte van de woning aan het [locatie] te Tilburg op zakelijke gronden van hem huurt, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [nicht] aangemerkt als toeslagpartner van [appellant] en haar inkomen tot het gezamenlijk toetsingsinkomen gerekend. Op grond van dat toetsingsinkomen heeft [appellant] een lagere aanspraak op zorgtoeslag en kindgebonden budget, aldus de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank en vecht dit in hoger beroep aan.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn nicht, [naam nicht], ten onrechte heeft aangemerkt als zijn toeslagpartner als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Ingevolge dat artikelonderdeel wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. [appellant] beroept zich op deze uitzondering en voert aan dat hij met de overgelegde huurovereenkomsten heeft aangetoond dat hij in de berekeningsjaren 2014 tot en met 2016 een gedeelte van zijn woning aan zijn nicht verhuurde en dat zijn nicht om die reden niet zijn toeslagpartner is.
2.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij in de periode van 1 januari 2014 tot 10 mei 2016 op zakelijke gronden een gedeelte van de woning, op het adres waarvan hij en zijn nicht in de BRP waren ingeschreven, verhuurde aan zijn nicht. Aan de pas in beroep overgelegde huurovereenkomst met een datering van
2 december 2013 kan, nu [appellant] in zijn bezwaarschriften heeft aangegeven dat slechts sprake is geweest van een mondelinge overeenkomst en dit ook wordt bevestigd in een door hem ondertekende brief van 10 mei 2016, niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wil zien. Gelet op die brief gaat de Afdeling ervan uit dat in de periode van 1 januari 2014 tot 10 mei 2016 sprake is geweest van een mondelinge overeenkomst, hetgeen, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3139), geen omstandigheid is die de Belastingdienst/Toeslagen ertoe had moeten nopen niet uit te gaan van een partnerschapssituatie. 2.2. Gelet op de brief van 10 mei 2016 is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat vanaf dat moment sprake is van een schriftelijke huurovereenkomst. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat desondanks onvoldoende is gebleken van een situatie van huur en verhuur op zakelijke gronden. Aan de in beroep en hoger beroep overgelegde kwitanties van huurbetalingen komt niet het gewicht toe dat [appellant] daaraan toegekend wil zien, nu deze betalingen voor enkele maanden dubbel zouden zijn gedaan, en ook overigens heeft [appellant] de huur op uitsluitend zakelijke gronden onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.3. Het betoog faalt.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
18-854.