201704515/1/A2.
Datum uitspraak: 21 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2017 in zaak nr. 16/7426 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2016 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen, en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2018, waar [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 23 augustus 2016 is [appellant] door de politie aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 860 µg/l geconstateerd. De politie heeft het CBR op 6 september 2016 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Op basis van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij besluit van 13 september 2016 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dit besluit is bij besluit van 25 oktober 2016 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit van 25 oktober 2016 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR de geldigheid van zijn rijbewijs ten onrechte heeft geschorst. Hij wijst in dit verband op de beschikking van de rechtbank van 5 oktober 2016, waarin het door hem - op grond van artikel 164, achtste lid, van de Wvw 1994 - ingediende klaagschrift gegrond is verklaard en de teruggave van zijn rijbewijs is gelast. Nu het voorts om een incidentele overtreding ging, hij zijn rijbewijs nodig heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en de politierechter hem bij vonnis van 22 december 2016 slechts heeft veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren, is het door het CBR schorsen van de geldigheid van zijn rijbewijs disproportioneel en had het CBR hiervan moeten afzien, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1715) dient, voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, voor het CBR op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komen te staan dat de betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. Niet in geschil is dat [appellant] op 23 augustus 2016 door de politie is aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol en dat bij hem een ademalcoholgehalte van 860 µg/l is geconstateerd. Het CBR kon dan ook met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat [appellant] onder invloed van een hoger alcoholgehalte als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) als bestuurder van een motorrijtuig is opgetreden. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat, gelet op artikel 6, gelezen in verbinding met artikel 5, aanhef en onder j, van de Regeling, het CBR gehouden was om het rijbewijs van [appellant] te schorsen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:244), laten de toepasselijke bepalingen uit de Wvw 1994 en de Regeling het CBR geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Het betoog van [appellant] dat het om een incidentele overtreding ging en hij zijn rijbewijs nodig heeft om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien kan derhalve niet leiden tot het afzien van het, op grond van artikel 6 van de Regeling, schorsen van de geldigheid van het rijbewijs van [appellant]. Dat de rechtbank in haar beschikking van 5 oktober 2016 het door [appellant] - op grond van artikel 164, achtste lid, van de Wvw 1994 - ingediende klaagschrift gegrond heeft verklaard en de teruggave van zijn rijbewijs heeft gelast, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit geldt eveneens voor de uitspraak van de politierechter van 22 december 2016 waarbij [appellant], wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wvw 1994, is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren en zijn bevoegdheid motorrijtuigen te besturen is ontzegd voor de duur van 270 dagen met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd of ingehouden is geweest, waarvan 227 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze uitspraken zijn niet bepalend voor de onderhavige procedure. Het besluit van het CBR van 25 oktober 2016 heeft betrekking op een bestuurlijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, die los staat van de strafrechtelijke procedure.
Het betoog faalt.
4. Hetgeen [appellant] overigens nog heeft aangevoerd ziet op het besluit van 31 mei 2017 strekkende tot het, op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994, ongeldig verklaren van het rijbewijs van [appellant]. Het besluit van 31 mei 2017 valt buiten de omvang van het geding. Tegen dit besluit staat een afzonderlijke procedure open. Hetgeen [appellant] tegen dat besluit heeft aangevoerd is aan de orde in de door hem daartegen ingestelde beroepsprocedure.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2018
343-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. […].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. […],
b. […], of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid. […].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰; […].
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet of het CBR op grond van artikel 23, vierde lid of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23:
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰; […].