ECLI:NL:RVS:2017:244

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
201601744/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verplichting tot medewerking aan onderzoek rijgeschiktheid na alcoholmisbruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid na een aanhouding op 22 april 2015, waarbij hij een ademalcoholgehalte van 560 µg/l had. De rechtbank oordeelde dat het CBR op goede gronden deze verplichting had opgelegd, omdat [appellant] de Nederlandse taal niet voldoende beheerst om deel te nemen aan een educatieve maatregel alcohol en verkeer. Het CBR had eerder, op 8 mei 2015, besloten dat [appellant] een onderzoek naar zijn geschiktheid moest ondergaan, wat door het CBR werd gehandhaafd na bezwaar van [appellant].

Tijdens de zitting op 4 januari 2016 heeft [appellant] zijn standpunten toegelicht, waarbij hij betoogde dat de verplichting tot het onderzoek een te zware maatregel was en dat hij niet eerder een dergelijke overtreding had begaan. Hij voerde aan dat de kosten van het onderzoek te hoog waren en dat hij zonder rijbewijs zijn werk als tegelzetter niet goed kon uitoefenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het vermoeden van ongeschiktheid gerechtvaardigd was, gezien het hoge alcoholgehalte en de omstandigheden van de zaak. De rechtbank had terecht overwogen dat het CBR [appellant] op goede gronden had verplicht om mee te werken aan het onderzoek.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De relevante wettelijke bepalingen, waaronder de Wegenverkeerswet 1994 en de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, werden in de uitspraak genoemd, waarbij werd benadrukt dat de rechter geen ruimte heeft voor een belangenafweging op basis van persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

201601744/1/A1.
Datum uitspraak: 1 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2016 in zaak nr. 15/7380 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid.
Bij besluit van 10 september 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2016, waar [appellant], bijgestaan door N. Epstein, tolk, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is op 22 april 2015 aangehouden wegens een ademalcoholgehalte van 560 µg/l. De politie Hollands-Midden heeft daarvan mededeling gedaan aan het CBR en heeft daarbij vermeld dat [appellant] de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. Het CBR legt voor het overschrijden van het toegestane ademalcoholgehalte overeenkomstig artikel 131 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna de WVW 1994) normaliter een educatieve maatregel alcohol en verkeer op. Nu [appellant] de Nederlandse taal noch een andere taal waarin genoemde cursus wordt gegeven niet dan wel niet in voldoende mate beheerst, heeft het CBR hem bij besluit van 8 mei 2015 overeenkomstig artikel 131 van de WVW 1994 een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Dat besluit is door het CBR bij het besluit op bezwaar van 10 september 2015 gehandhaafd.
2. De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
3. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij zich neerlegt bij het oordeel van de rechtbank dat hij de bestelbus, zijnde het motorrijtuig waarvan in het proces-verbaal van 22 april 2015 melding wordt gemaakt, heeft bestuurd en dat de beroepsgronden die daarop betrekking hebben als ingetrokken kunnen worden beschouwd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR hem terecht heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Hij heeft daartoe ter zitting aangevoerd dat het opleggen van een dergelijk onderzoek een te zware maatregel is. Hij stelt dat hij niet eerder een dergelijke overtreding heeft begaan. Dat er bij zijn aanhouding teveel alcohol in zijn bloed is aangetroffen, maakt volgens [appellant] voorts niet dat hij niet geschikt is als bestuurder van een motorrijtuig. Verder zijn de kosten die aan een dergelijk onderzoek zijn verbonden, mede gelet op zijn gezinssituatie, te hoog, en kan hij zonder rijbewijs zijn werk als tegelzetter niet (goed) uitoefenen.
Er is volgens [appellant] enkel beweerd dat sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid maar dat vermoeden van ongeschiktheid is niet, zoals vereist, vastgesteld. De rechtbank heeft ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van 6 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW7632, overwogen dat slechts een vermoeden van ongeschiktheid dient te worden vastgesteld, nu het in die uitspraak een niet te vergelijken problematiek betreft van een op het gebied van rijden onder invloed recidiverende automobilist, aldus [appellant]. De rechtbank is volgens [appellant] niet ingegaan op zijn beroepsgrond dat het vermoeden bestaat dat het CBR valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Gelet hierop ontbreekt in de aangevallen uitspraak een toereikende motivering.
4.1. De bevoegdheid tot het vorderen van een geschiktheidsonderzoek komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand in strijd met de wettelijke bepalingen een motorrijtuig heeft bestuurd. Nu mede gelet op de verklaring van [appellant] ter zitting van de Afdeling ervan kan worden uitgegaan dat [appellant] de bestelbus heeft bestuurd en vast staat dat het bij [appellant] gemeten ademalcoholgehalte van 560 µg/l hoger is dan het in artikel 11, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) opgenomen gehalte van 435 µg/l, was het vermoeden van het CBR dat [appellant] ongeschikt is een motorrijtuig te besturen gerechtvaardigd. Gelet hierop is de stelling van [appellant] dat het CBR enkel heeft beweerd dat er sprake is van een vermoeden van ongeschiktheid maar dat vermoeden van ongeschiktheid niet heeft vastgesteld, niet juist. In deze fase van de procedure is voorts niet aan de orde of [appellant] daadwerkelijk ongeschikt is een motorrijtuig te besturen. In deze fase van de procedure dient slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Dat de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2012 in omstandigheden verschilt van de onderhavige zaak, maakt voorts niet dat reeds daarom aan de uitspraak van de rechtbank een deugdelijke motivering ontbreekt. Kern van die uitspraak is, evenals in de onderhavige zaak, een overtreding van een wettelijke bepaling waardoor het vermoeden van ongeschiktheid gerechtvaardigd was en het CBR een onderzoek naar de rijgeschiktheid kon opleggen. Ook overigens is niet gebleken dat in de uitspraak van de rechtbank een deugdelijke motivering ontbreekt. Dat het CBR valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd is evenmin gebleken. Hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd over emailberichten, het gebruik van verschillende namen en het anonimiseren van namen, is daarvoor onvoldoende.
De rechtbank heeft gezien het vorenstaande met juistheid overwogen dat het CBR [appellant] op goede gronden heeft verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid. De omstandigheden dat aan dat onderzoek kosten zijn verbonden en [appellant] als gevolg van het niet kunnen deelnemen aan het onderzoek in zijn werk wordt belemmerd, maakt dat niet anders. De toepasselijke bepalingen uit de WVW 1994 en de Regeling laten de rechter geen ruimte om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat aan de ondertekening van het besluit op bezwaar van 10 september 2015 gebreken kleven, faalt. Blijkens de ten tijde van het besluit op bezwaar geldende mandaatregeling "Mandaat CBR", is door het CBR mandaat verleend aan en is gemachtigd de manager Bezwaar en Beroep van het CBR tot het nemen van beslissingen op bezwaar tegen beslissingen als bedoeld in onder meer artikel 131 van de WVW 1994, die zijn genomen door de manager Vorderingen van het CBR. Het besluit op bezwaar van 10 september 2015 is namens de algemeen directeur van het CBR ondertekend door mr. E. van Pernis-van de Wal, manager bezwaar en beroep, divisie Rijgeschiktheid, en voldoet daarmee aan de in de mandaatregeling aan de ondertekening van een besluit gestelde eisen. Dat mr. E. van Pernis-van de Wal niet bevoegd zou zijn het besluit op bezwaar te nemen, zoals [appellant] betoogt, is niet gebleken. De wijze van formulering in het besluit op bezwaar van 10 september 2015, wat daar ook van zij, maakt evenmin dat de ondertekening van dat besluit onduidelijk dan wel niet juist is.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017
374.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 11
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰, of indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
(…).
Artikel 12
Betrokkene komt niet in aanmerking voor de educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
(…)
b. blijkt dat hij de Nederlandse taal dan wel een andere taal waarin de educatieve maatregel alcohol en verkeer wordt gegeven, niet of niet in voldoende mate beheerst;
(…)
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
(…)
e. betrokkene op grond van artikel 12 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer