ECLI:NL:RVS:2018:556

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2018
Publicatiedatum
20 februari 2018
Zaaknummer
201707895/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • B.P. Vermeulen
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling afgewezen door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had de aanvraag eerder afgewezen op 28 augustus 2017. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen, maar de staatssecretaris was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 19 februari 2018 geoordeeld dat de staatssecretaris terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van de vreemdeling, met name met betrekking tot zijn identiteit en zijn gestelde homoseksuele gerichtheid. De staatssecretaris had betoogd dat de vreemdeling onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn identiteit en dat zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit niet overtuigend waren. De Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad heeft het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, wat betekent dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris in stand blijft.

De uitspraak benadrukt het belang van de geloofwaardigheid van verklaringen van vreemdelingen in asielprocedures, vooral wanneer het gaat om gevoelige onderwerpen zoals seksuele geaardheid en identiteit. De Raad van State heeft de staatssecretaris in zijn standpunt bevestigd dat de vreemdeling niet voldoende inzicht heeft gegeven in zijn persoonlijke situatie en de omstandigheden in zijn land van herkomst, Nigeria, waar homoseksualiteit niet wordt geaccepteerd en strafbaar is. De uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van asielaanvragen van vreemdelingen die zich beroepen op hun seksuele geaardheid.

Uitspraak

201707895/1/V2.
Datum uitspraak: 19 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 september 2017 in zaak nr. NL17.7956 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 26 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Hetgeen de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.    Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
3.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de vreemdeling zijn identiteit en gestelde recente vertrek uit Nigeria niet aannemelijk heeft gemaakt, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Hij betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de labels op de bagage van de vreemdeling onvoldoende grond bieden om de door de vreemdeling gestelde gang van zaken over zijn reisroute aannemelijk te achten. Voorts is de rechtbank niet ingegaan op de in de besluitvorming betrokken informatie van de aanvoerende luchtvaartmaatschappij over het paspoort, aldus de staatssecretaris.
3.1.    De staatssecretaris heeft de Nigeriaanse nationaliteit van de vreemdeling geloofwaardig geacht, maar heeft zijn identiteit en het door hem gestelde vertrek uit Nigeria op 28 februari 2017 niet geloofwaardig geacht. Niet in geschil is dat de vreemdeling geen documenten heeft overgelegd om zijn identiteit en het door hem gestelde vertrek uit Nigeria aan te tonen. De vreemdeling heeft verklaard dat hij via een reisagent een paspoort en een visum heeft verkregen en daarmee naar New York is gereisd, waar hem de toegang is geweigerd. Volgens de vreemdeling hebben de autoriteiten zijn paspoort ingenomen en hebben zij hem middels een claim op de luchtvaartmaatschappij op een retourvlucht naar Nigeria gezet, waarbij hij op de tussenstop van die vlucht op Schiphol een asielaanvraag heeft ingediend.
3.2.    De rechtbank heeft van belang geacht dat in het proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2017 staat dat de vreemdeling op 3 maart 2017 op Schiphol is binnengekomen met een vlucht vanuit New York en dat bij dit proces-verbaal een kopie van bagagelabels is gevoegd, waarop onder meer 'Lagos', is vermeld. De staatssecretaris betoogt terecht dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling met die informatie over zijn binnenkomst op Schiphol en de bagagelabels niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door middel van een claim vanuit New York naar Nigeria is uitgezet. Hieruit kan immers slechts worden afgeleid dat een bepaalde vliegroute vanuit New York door de vreemdeling zou worden gevolgd. Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in zijn besluitvorming ook heeft betrokken dat uit informatie van de aanvoerende luchtvaartmaatschappij blijkt dat de vlucht vanuit New York is geboekt op basis van een Nigeriaans paspoort, afgegeven op 24 juli 2013 en met gelijke persoonsgegevens als de vreemdeling bij onderhavige asielaanvraag heeft opgegeven. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is in te zien dat de autoriteiten in New York gebruik zouden maken van dit paspoort ten behoeve van een claim bij de aanvoerende luchtvaartmaatschappij als dit paspoort niet geldig zou zijn, waardoor het niet aannemelijk is dat de vreemdeling dit paspoort in het kader van zijn asielaanvraag niet heeft kunnen overleggen.
De grief slaagt.
4.    In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt, dat de vreemdeling zijn gestelde homoseksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat hij de verklaringen van de vreemdeling mede heeft bezien tegen de achtergrond van diens land van herkomst en, gelet op die achtergrond, niet ten onrechte aan de vreemdeling heeft tegengeworpen dat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven over zijn bewustwordings- en acceptatieproces.
4.1.    De Afdeling heeft eerder overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gestelde homoseksuele gerichtheid, terecht veel waarde hecht aan de verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen, nu die vreemdeling zich immers op enig moment van die gerichtheid bewust is geworden en zich gerealiseerd heeft dat zijn gerichtheid in zijn omgeving of land van herkomst niet - algemeen - geaccepteerd wordt of zelfs strafbaar is gesteld (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630).
4.2.    De staatssecretaris betoogt, mede bezien in het licht van voormelde uitspraak, terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling - die afkomstig is uit Nigeria, een land waar een homoseksuele gerichtheid niet wordt geaccepteerd en strafbaar is - te weinig inzicht heeft gegeven in zijn bewustwordings- en acceptatieproces. Dit geldt temeer, nu de staatssecretaris ook heeft betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat het christendom, waartoe hij zich heeft bekeerd toen hij zich al bewust was van zijn gevoelens voor mannen, volgens hem sterk tegen homoseksualiteit is. De staatssecretaris wijst er dan ook terecht op dat hij de vreemdeling niet ten onrechte heeft tegengeworpen dat zijn verklaringen dat hij heeft geworsteld met zijn gerichtheid, dat hij deze na verloop van tijd heeft geaccepteerd en dat dit niet gemakkelijk is geweest, in vage en algemene bewoordingen zijn gesteld. Dit geldt evenzeer voor de verklaringen van de vreemdeling, in reactie op de vraag hoe hij zijn gerichtheid heeft kunnen accepteren, dat hij alleen woonde, afspraken heeft gemaakt met meisjes maar daarvan geen voldoening kreeg en voor meisjes geen gevoelens had, hij voelde dat hij de strijd verloor en hij nog heeft geprobeerd de zaak met bidden en vasten te veranderen, waarop hij zijn gerichtheid is gaan accepteren. De staatssecretaris heeft in dit kader voorts niet ten onrechte van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn acceptatieproces ongeveer acht jaar heeft geduurd en dat hij ook om die reden van de vreemdeling verwacht dat hij in dat proces meer inzicht biedt dan hij met voormelde verklaringen heeft gedaan.
De grief slaagt.
5.    In het eerste deel van de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling de door hem gestelde relaties met mannen niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris betoogt onder andere dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling, gelet op de duur en het belang van deze relaties voor onder meer zijn bewustwordings- en acceptatieproces, hierover te summier heeft verklaard.
5.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling gestelde relatie met [persoon 1], niet ten onrechte van belang heeft geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat die relatie twee jaar heeft geduurd, dat zij erg vertrouwd met elkaar waren en dat deze persoon belangrijk voor hem was, nu hij hem bewust heeft gemaakt van zijn homoseksuele gerichtheid. In het licht van die verklaringen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop sinds de relatie met [persoon 1] en de omstandigheid dat tussen de vreemdeling en [persoon 1] een senior-junior relatie bestond, er niet aan afdoen dat hij het ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling veel basale kennis over [persoon 1] niet weet, zoals zijn geboortedatum, leeftijd, namen van diens ouders, geboorteplaats, eerdere woonplaatsen en of hij broers en/of zussen heeft.
5.2.    Voorts betoogt de staatssecretaris terecht dat hij in zijn standpunt over de door de vreemdeling gestelde relatie met [persoon 2] ook van belang heeft geacht dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de manier waarop die relatie is ontdekt. De staatssecretaris heeft in dat kader niet ten onrechte betrokken dat de vreemdeling eerst heeft verklaard dat hij nog maar net de deur van de woning van [persoon 2] had geopend waarop deze hem begon aan te raken en op dat moment de buurvrouw binnenstormde, terwijl hij later heeft verklaard dat hij al in de kamer was op het moment dat de buurvrouw binnenkwam en hij en [persoon 2] daar op bed lagen. De staatssecretaris heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen plausibele verklaring heeft gegeven voor deze tegenstrijdigheid, nu hij geen helderheid heeft verschaft over waar hij was toen de buurvrouw binnenkwam. Voorts heeft de staatssecretaris zich over de door de vreemdeling gestelde relatie met een jongen genaamd [persoon 3], niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling over de aard van die relatie tegenstrijdig heeft verklaard.
5.3.    De staatssecretaris heeft zich reeds op grond van het bovenstaande niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn gestelde relaties met mannen niet aannemelijk heeft gemaakt. Wat de staatssecretaris daarover voor het overige aanvoert, kan dan ook onbesproken blijven.
5.4.    Gelet op wat hiervoor is overwogen over de verklaringen van de vreemdeling over zijn bewustwordings- en acceptatieproces en zijn gestelde relaties, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn homoseksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Wat de staatssecretaris in het tweede deel van de grief aanvoert ten aanzien van het oordeel van de rechtbank over de kennis van de vreemdeling over belangenorganisaties en ontmoetingsplekken voor LHBTI in Nigeria, kan onbesproken blijven.
5.5.    De grief slaagt.
6.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 augustus 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de zoon is van een islamitisch geestelijke. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris niet onderkend dat hij vanaf zijn zevende levensjaar niet meer bij zijn vader woonde en weinig contact met zijn vader had. Daarom kan hij weinig verklaren over de islamitische gemeenschap van zijn vader en de opleiding van zijn thuiswonende broers, aldus de vreemdeling.
7.1.    De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader een islamitisch geestelijke is. De staatssecretaris heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat de verklaringen van de vreemdeling dat hij niet thuis woonde en weinig contact had met zijn vader, er niet aan afdoen dat niet is in te zien waarom zijn vader, die al zijn zoons een islamitische opleiding liet volgen, op verzoek van een van zijn echtgenotes de vreemdeling bij een oom liet wonen, zonder op de hoogte te zijn van het christelijke geloof van die oom. De staatssecretaris heeft het in dat kader niet ten onrechte onwaarschijnlijk geacht dat de vader van de vreemdeling zich niet op de hoogte zou stellen van de woon- en leefsituatie waarin zijn zoon jarenlang terecht zou komen. Wat de vreemdeling heeft aangevoerd over zijn verklaringen over het aantal echtgenotes dat zijn vader heeft, kan onbesproken blijven, nu dit aan voormeld standpunt van de staatssecretaris niet kan afdoen.
De beroepsgrond faalt.
8.    De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zijn asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, nu er over hem en zijn partner een bericht is verschenen dat overeenkomt met wat hij heeft verklaard. Uit dit bericht volgt dat hij homoseksueel is, wat door het bericht nu in Nigeria bekend is.
8.1.    De staatssecretaris heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat dit bericht niet afdoet aan zijn standpunt dat de vreemdeling zijn homoseksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft daarbij terecht betrokken dat de bron van dit artikel niet te verifiëren is en dat het bevreemdingwekkend is dat bij het artikel slechts een foto is geplaatst van de vreemdeling, en niet van diens partner. Bovendien heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het artikel door slechts een gering aantal personen is bekeken, waardoor het niet aannemelijk is dat de Nigeriaanse autoriteiten de vreemdeling als homoseksueel zullen beschouwen.
De beroepsgrond faalt.
9.    Het beroep is ongegrond.
10.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 september 2017 in zaak nr. NL17.7956;
IV.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Loon
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2018
284-806.