201703085/1/V2.
Datum uitspraak: 13 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2017 in zaak nr. NL16.3618 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 maart 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.K.H. Blom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is een Koerd en afkomstig uit Kirkuk, gelegen in de provincie Ta'min, Irak. De staatssecretaris gaat ervan uit dat de vreemdeling niet naar dat gebied kan terugkeren, maar werpt hem een vestigingsalternatief tegen in de stad Bagdad. In hoger beroep is in geschil of de staatssecretaris dat voldoende heeft gemotiveerd.
2. De in de grief opgeworpen vragen over toegang tot en de voorwaarden voor langduriger verblijf in de stad Bagdad en of redelijkerwijs van een vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744, beantwoord. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat dit voor de vreemdeling, als Koerdisch soennitisch moslim, niet anders is. In dat verband wijst hij er terecht op dat er in Bagdad een Koerdische gemeenschap is waartoe ook soennitische Koerden behoren, en dat de vreemdeling met zijn verwijzing naar onder meer de nieuwsberichten van 6 augustus 2014 en 17 januari 2016 en het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016, niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt. Dat geldt ook voor de stelling van de vreemdeling dat hij niet voldoende Arabisch spreekt om zich in Bagdad te kunnen handhaven. In dit verband wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling in een eerste gehoor van 20 februari 2006 heeft verklaard dat hij het Arabisch in voldoende mate beheerst om zijn verhaal goed naar voren te laten komen en dat hij in een later gehoor van 29 juni 2007, dat in de Arabische taal is afgenomen, heeft verklaard dat hij er geen bezwaar tegen heeft om in het Arabisch te worden gehoord en dat hij de tolk, mits deze rustig spreekt, kan verstaan. 3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2017 in zaak nr. NL16.3618;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.R.M. Brouwer, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Brouwer
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2018
791.