201701360/1/A3.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Someren,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 januari 2017 in zaak nrs. 16/2082, 16/2083, 16/2084 en 16/2085 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Someren en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft de burgemeester kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 7.878,72. Bij besluit van 26 mei 2016 (hierna: besluit I) is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard en zijn de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 6.960,15.
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft de burgemeester kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 3.063,25. Bij besluit van 26 mei 2016 (hierna: besluit II) is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard en zijn de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 2.763,25.
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het college kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 3.654,50. Bij besluit van 26 mei 2016 (hierna: besluit III) is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 26 januari 2016 heeft het college kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 2.410,30. Bij besluit van 26 mei 2016 (hierna: besluit IV) is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten I, II, III en IV ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door mr. A.W.R.A. Verbruggen en D. Brussee, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] maakt als agrariër en loonwerker gebruik van het perceel aan de [locatie A] te Someren. De moeder van [appellant] is eigenaar van het perceel en de zich daarop bevindende opstallen.
Bij besluit van 13 maart 2015 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het erf met de bedrijfsgebouwen aan de [locatie A]/Diepenbroek ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […], voor 12 maanden gesloten. In een loods op dat erf is een productielaboratorium voor harddrugs aangetroffen en een grote hoeveelheid grondstoffen voor de productie van harddrugs. In het besluit is vermeld dat de kosten van bestuursdwang ten laste van [appellant] zullen worden gebracht. De burgemeester heeft het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard en [appellant] heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld. Bij het besluit van 26 januari 2016 heeft de burgemeester de kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 7.878,72. Bij besluit I is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard, maar de hoogte van de kosten vastgesteld op een bedrag van € 6.960,15.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft de burgemeester op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet het agrarisch bedrijfsgebouw ten westen van de bedrijfswoning op het perceel aan de [locatie A], kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […], voor 12 maanden gesloten. In de mestput bij het bedrijfsgebouw zijn grond- of afvalstoffen aangetroffen voor de productie van harddrugs. In het besluit is vermeld dat de kosten van bestuursdwang ten laste van [appellant] zullen worden gebracht. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 26 januari 2016 heeft de burgemeester de kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 3.063,25. Bij besluit II is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard, maar de hoogte van de kosten vastgesteld op een bedrag van € 2.763,25.
Bij besluit van 9 april 2015 heeft het college [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woonunit op het perceel aan de [locatie A], die op 2 december 2014 op het perceel is geplaatst en door [appellant] werd bewoond, uiterlijk op 16 april 2015 om 24:00 uur te verwijderen en verwijderd te houden. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat voor de unit geen omgevingsvergunning voor bouwen is verleend en dat het gebruik daarvan als woonruimte in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In het besluit is vermeld dat de kosten van bestuursdwang ten laste van [appellant] zullen worden gebracht. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt. Op 22 mei 2015 heeft het college de toepassing van bestuursdwang aangekondigd, omdat [appellant] niet heeft voldaan aan de last. Bij het besluit van 26 januari 2016 heeft het college de kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 3.654,50. Bij besluit III is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college besloten tot toepassing van spoedeisende bestuursdwang ten aanzien van het pand op het perceel aan de [locatie A], kadastraal bekend gemeente Someren, sectie […], nummer […]. Het college heeft de kop- en voorgevel van dat pand gesloopt tot maximaal 1 m boven het maaiveld. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat er gevaar is voor instorting en het in strijd is met de Woningwet om het pand in die gevaarlijke staat te houden. In het besluit is vermeld dat de kosten van bestuursdwang ten laste van [appellant] zullen worden gebracht. Tegen dat besluit heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 26 januari 2016 heeft het college de kosten van toepassing van bestuursdwang op [appellant] verhaald en de hoogte van de verschuldigde kosten vastgesteld op een bedrag van € 2.410,30. Bij besluit IV is het bezwaar van [appellant] daartegen ongegrond verklaard.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten van 13 maart 2015, 21 april 2015, 9 april 2015 en 28 mei 2015 in rechte onaantastbaar zijn geworden. Dat [appellant], zoals hij stelt, ten onrechte is aangemerkt als overtreder of dat hem van de vastgestelde overtredingen geen verwijt kan worden gemaakt, staat in de procedures over het verhaal van kosten van bestuursdwang niet ter beoordeling. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester en het college van kostenverhaal geheel of gedeeltelijk hadden moeten afzien, is niet gebleken. Voorts hebben deze de hoogte van de kosten aan de hand van gespecificeerde facturen onderbouwd. Dat die kosten, naar gesteld, onredelijk hoog zijn, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ook geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester en het college de kosten van bestuursdwang niet in redelijkheid op [appellant] hebben kunnen verhalen.
Hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester en het college de kosten van de toegepaste bestuursdwang ten onrechte ten laste van hem hebben gebracht. De burgemeester heeft hem in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, ten onrechte als overtreder aangemerkt. Hij was geen eigenaar of huurder van de gebouwen op het perceel aan de [locatie A]. Ook was hij geen gebruiker van het agrarische bedrijfsgebouw. Hij had het derhalve niet in zijn macht aan de lasten te voldoen. Verder hadden de burgemeester en het college op grond van bijzondere omstandigheden moeten afzien van kostenverhaal. Hem kan geen verwijt worden gemaakt van de illegale situaties. De last om de woonunit te verwijderen en verwijderd te houden heeft hij nooit ontvangen en hij is door het college ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld de woonunit zelf te verwijderen, aldus [appellant].
Beoordeling
4. Artikel 5:25, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:
"1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De last vermeldt in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
3. Tot de kosten van bestuursdwang behoren de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.
4. […].
5. […].
6. Het bestuursorgaan stelt de hoogte van de verschuldigde kosten vast."
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de burgemeester en het college [appellant] terecht hebben aangemerkt als overtreder, nu de besluiten van 13 maart 2015, 21 april 2015, 9 april 2015 en 28 mei 2015 in rechte onaantastbaar zijn geworden.
4.2. In artikel 5:25 van de Awb is bepaald dat bestuursdwang en kostenverhaal als regel samengaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:499), kan voor het maken van een uitzondering op die regel blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling onder meer aanleiding bestaan indien de aangeschrevene van de ontstane situatie geen verwijt kan worden gemaakt en bij het ongedaan maken van de met het recht strijdige situatie het algemeen belang in die mate is betrokken, dat de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel voor rekening van de aangeschrevene behoren te komen. Ook andere bijzondere omstandigheden kunnen het bestuursorgaan nopen tot het geheel of gedeeltelijk afzien van kostenverhaal. 4.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat [appellant] geen verwijt kan worden gemaakt over het ontstaan van de illegale situaties. Zijn standpunt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het aangetroffen productielaboratorium voor harddrugs en de grond- en afvalstoffen op het perceel, omdat hij geen eigenaar of huurder is van het perceel en de daarop staande gebouwen, slaagt niet. Dit standpunt is uitsluitend gestoeld op de stelling dat hij ten onrechte is aangemerkt als overtreder. Met het onherroepelijk worden van de besluiten van 13 maart 2015 en 21 april 2015 is komen vast te staan dat [appellant] terecht is aangemerkt als overtreder. Die vaststelling kan niet in het kader van de procedure over het kostenverhaal alsnog worden aangevochten. Dat [appellant] de woonunit heeft geplaatst en als woonruimte heeft gebruikt is voorts niet in geschil. Verder heeft [appellant] niet bestreden dat hij afspraken met het college over de sloop van de kop- en voorgevel van een pand op het perceel in het belang van de veiligheid van de bewoners van dat pand en de verkeersveiligheid op de naastgelegen weg, niet is nagekomen. Dat [appellant] het besluit van 9 april 2015 niet heeft ontvangen, zodat hij niet aan de last heeft kunnen voldoen, is niet aannemelijk geworden. Uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 9 april 2015 volgt dat dit besluit aan [appellant] is uitgereikt. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester en het college de kosten van bestuursdwang niet in redelijkheid op [appellant] hebben kunnen verhalen.
4.4. Het betoog faalt.
Slotsom
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Man
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
629.