ECLI:NL:RVS:2018:470

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
201706008/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de terugvordering van kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 5 augustus 2016 het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 vastgesteld op nihil en € 9.396,00 respectievelijk € 374,00 en € 1.945,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat [verhuurder] als toeslagpartner van [appellante] moest worden aangemerkt, omdat zij samen met hem en twee minderjarige kinderen op hetzelfde adres stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Dit leidde tot een hoger toetsingsinkomen, waardoor de tegemoetkomingen lager uitvielen. [appellante] was het niet eens met dit oordeel en stelde dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [verhuurder] huurde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 januari 2018. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] en [verhuurder] als toeslagpartners had aangemerkt. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Afdeling benadrukte dat het aan de aanvrager van toeslagen is om zich te informeren over zijn recht op toeslagen en dat de Belastingdienst/Toeslagen geen verplichting heeft om aanvragers te informeren over hun recht op toeslag.

Uitspraak

201706008/1/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 juni 2017 in zaak nr. 16/9420 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, voor zover van belang, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 vastgesteld op respectievelijk nihil en € 9.396,00 en respectievelijk € 374,00 en € 1.945,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 17 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2018, waar [appellante], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] huurde in 2014 twee kamers van [verhuurder] in zijn woning op het adres [locatie] in Den Haag. Deze kamers vormen een onzelfstandige woonruimte met medegebruik van woonkamer, keuken, douche, wc en tuin. [appellante] stond het gehele jaar 2014 samen met [verhuurder], een minderjarig kind van haar en een minderjarig kind van [verhuurder] op dit adres ingeschreven in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, per 6 januari 2014: de basisregistratie personen (hierna: de BRP).
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij besluit van 27 december 2013 een voorschot kindgebonden budget en een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van respectievelijk € 359,00 en € 11.034,00. Bij besluit van 21 juni 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag herzien naar € 11.260,00. De hoogte van deze voorschotten is gebaseerd op een toetsingsinkomen van € 34.805,00.
3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 5 augustus 2016, gehandhaafd bij het besluit van 17 oktober 2016, ten grondslag gelegd dat [verhuurder] als toeslagpartner van [appellante] moet worden aangemerkt, omdat [appellante] samen met hem en twee minderjarige kinderen in de BRP staat ingeschreven op hetzelfde adres. Doordat sprake is van een mondelinge huurovereenkomst en [appellante] niet maandelijks huur heeft betaald, kan niet worden vastgesteld dat [verhuurder] haar verhuurder is, waardoor de uitzondering van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) niet van toepassing is. Dat betekent dat bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de tegemoetkomingen aan [appellante] ook het inkomen van [verhuurder] in aanmerking moet worden genomen. Het gezamenlijke toetsingsinkomen komt daarmee op € 53.629,00, hetgeen ertoe leidt dat het kindgebonden budget op nihil en de kinderopvangtoeslag op € 9.396,00 moet worden vastgesteld.
Oordeel van de rechtbank
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat [verhuurder] als de toeslagpartner van [appellante] dient te worden aangemerkt, omdat [appellante] niet met een overeenkomst die voorafgaand aan de periode van belang schriftelijk is vastgelegd heeft aangetoond dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [verhuurder] huurde.
Hoger beroep
5.    [appellante] is het niet eens met dit oordeel van de rechtbank. Zij stelt dat [verhuurder] en zij geen toeslagpartners zijn. Zij huurde wel degelijk op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [verhuurder]. Voor het totstandkomen van een dergelijke huurrelatie is een mondelinge huurovereenkomst en de betaling van huur in natura voldoende, aldus [appellante].
5.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.2.    Kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag zijn tegemoetkomingen als bedoeld in de Awir. De tegemoetkomingen op grond van de Awir zijn inkomensafhankelijk. Indien bij de bepaling van de draagkracht wordt uitgegaan van een partnerschap en het inkomen van de partner in de beschouwing wordt betrokken, leidt dit tot een hoger toetsingsinkomen. Als gevolg hiervan is de hoogte van de gezamenlijke tegemoetkoming lager dan de optelsom van twee afzonderlijke aanspraken van belanghebbenden die niet als partners worden beschouwd. Indien de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, kan het vermogen van de partner in de weg staan aan een positieve aanspraak op een tegemoetkoming.
5.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. Bij de verwerking van aanvragen om toeslagen betrekt de Belastingdienst/Toeslagen automatisch de beschikbare informatie uit de BRP.
Niet in geschil is dat [appellante] in 2014 op hetzelfde woonadres stond ingeschreven als [verhuurder], een minderjarig kind van haar en een minderjarig kind van [verhuurder]. De situatie van [appellante] en [verhuurder] valt derhalve binnen het bereik van het partnercriterium van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
5.4.    Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3139) heeft de wetgever bij toepassing van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, hetgeen dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.
[appellante] heeft niet door middel van een schriftelijke overeenkomst doen blijken dat zij op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van [verhuurder] huurde. Met een mondelinge overeenkomst kan niet op basis van objectieve, verifieerbare gegevens worden bepaald of de uitzonderingssituatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zich voordoet. Dit is een omstandigheid die uitdrukkelijk is verdisconteerd in artikel 3 van de Awir. Aldus is dit geen omstandigheid die de Belastingdienst/Toeslagen ertoe had moeten nopen - met voorbijgaan aan het dwingendrechtelijke karakter van artikel 3 van de Awir - in dit geval niet uit te gaan van een partnerschapssituatie. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] en [verhuurder] terecht als toeslagpartners heeft aangemerkt.
5.5.    Het betoog faalt.
6.    [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst/Toeslagen de verplichting had om haar te melden dat zij mogelijk een toeslagpartner had. Indien de Belastingdienst/Toeslagen dit eerder aan haar kenbaar had gemaakt had zij eerder plannen kunnen maken om te verhuizen.
6.1.    Dit betoog faalt. Het is aan de aanvrager van toeslagen om zich te informeren over zijn recht op toeslagen en er zorg voor te dragen dat hij aan de voorwaarden voldoet. Bij het vaststellen van het voorschot wordt in beginsel uitgegaan van de door de aanvrager overgelegde gegevens. De controle op het recht op een toeslag vindt pas na afloop van het berekeningsjaar plaats. Eerst dan wordt de toeslag aan de hand van de bij de dienst bekende gegevens berekend en definitief vastgesteld. Op de Belastingdienst/Toeslagen rust in het kader van de bevoorschotting geen plicht om aanvragers te informeren over hun recht op toeslag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3373).
Conclusie
7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.
w.g. Van der Spoel    w.g. Komduur
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
809. BIJLAGE
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Artikel 1, eerste lid
Deze wet geldt voor inkomensafhankelijke regelingen.
Artikel 3
1. Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2. In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander;
f. voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het berekeningsjaar wordt aangemerkt als partner van de belanghebbende, of
g. die in het aan het berekeningsjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belanghebbende was.
3. Degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
4. Een belanghebbende kan op enig moment slechts één partner hebben. Indien de belanghebbende op grond van het tweede lid op dat moment meer dan één partner zou hebben, geldt als partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment als partner wordt aangemerkt; mocht op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen op dat moment geen persoon als partner zijn aangemerkt, geldt als partner degene die op grond van de in het tweede lid eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
5. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het tweede lid wordt niet als partner aangemerkt, een bloedverwant in de eerste graad van de belanghebbende, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt.
6. Personen die partners waren op grond van het tweede lid, blijven als partners aangemerkt nadat de in dat onderdeel bedoelde inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt. De eerste volzin vindt geen toepassing meer indien één van beiden door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de Belastingdienst/Toeslagen laat weten dat zij niet langer als partners willen worden aangemerkt. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit lid.
Artikel 7
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[…]
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende of, indien de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, zijn partner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet.
[…]