ECLI:NL:RVS:2018:468

Raad van State

Datum uitspraak
14 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
201702167/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag toevoeging voor rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 19 januari 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging voor rechtsbijstand door de raad voor rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen bij besluit van 27 januari 2016, en het bezwaar daartegen werd ongegrond verklaard op 14 juni 2016. De rechtbank oordeelde dat de raad in redelijkheid de toevoeging kon weigeren, omdat er sprake zou zijn van één rechtsbelang met betrekking tot de aanvragen voor verschillende jaren. [appellante] stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de raad de toevoeging kon weigeren, omdat de zaken betrekking hadden op verschillende jaren en dus verschillende rechtsbelangen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 januari 2018 behandeld en geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van één rechtsbelang. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van de raad om de toevoeging te weigeren werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

201702167/1/A2.
Datum uitspraak: 14 februari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 januari 2017 in zaak nr. 16/2288 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2016 heeft de raad een aanvraag van [appellante] om een toevoeging voor rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 14 juni 2016 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
De Afdeling heeft partijen bij brief van 16 november 2017 te kennen gegeven dat zij op basis van nadere bestudering van de dossierstukken heeft besloten de zaak toch op zitting te behandelen. Zij heeft [appellante] verder verzocht een aantal stukken over te leggen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij twee onderscheiden besluiten heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag over 2012 onderscheidenlijk de zorgtoeslag en de huurtoeslag over 2014 van [appellante] definitief vastgesteld. De door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn door de Belastingdienst/Toeslagen niet-ontvankelijk verklaard, omdat ze te laat zijn ingediend, bij twee onderscheiden besluiten van 25 september 2015.
De raad heeft [appellante] bij besluit van 25 januari 2016 een toevoeging voor rechtsbijstand verleend voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar dat ziet op de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2012. De raad heeft deze toevoeging het kenmerk 1HI3478 gegeven.
[appellante] heeft de raad bij formulier van 21 december 2015 verzocht haar ook een toevoeging voor rechtsbijstand te verlenen voor het instellen van beroep tegen het besluit op bezwaar dat ziet op de zorgtoeslag over 2014. Dit verzoek heeft de raad bij besluit van 27 januari 2016 afgewezen. De raad heeft aan deze afwijzing het kenmerk 1HJ6046 gegeven.
Wettelijk kader
2.    Artikel 28, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) luidt als volgt:
"Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag: […] betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging; […]"
Artikel 32 luidt als volgt:
"De toevoeging geldt uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen."
Besluit op bezwaar
3.    De raad heeft aan zijn besluit van 14 juni 2016 een advies van zijn commissie voor bezwaar van 25 mei 2016 ten grondslag gelegd. De commissie stelt voorop dat de Afdeling in haar uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3343 heeft overwogen dat uit de artikelen 28 en 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat ingeval sprake is van één rechtsbelang met één toevoeging kan worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures in behandeling bij verschillende instanties. De commissie is van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake is van diversiteit van rechtsbelangen. In de zaken met de kenmerken 1HI3478 en 1HJ6046 gaat het om de vraag of er sprake is van een ontvankelijk bezwaarschrift. In beide zaken zijn de gronden van verweer tegen de niet-ontvankelijkheid nagenoeg identiek. Er is ook geen sprake van een diversiteit van procedures. Er is namelijk niet gebleken dat beide procedures aanhangig zijn bij verschillende instanties. De toevoeging is dan ook terecht afgewezen, aldus de commissie.
Hoger beroep
4.    [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid een toevoeging kon weigeren voor de zaak met het kenmerk 1HJ6046. Volgens [appellante] betreft deze zaak een ander rechtsbelang dan de zaak met het kenmerk 1HI3478, reeds omdat beide zaken zien op andere jaren, namelijk onderscheidenlijk 2014 en 2012. Door een beleid te voeren dat strikter is dan de wettelijke regels, benadeelt de raad rechtszoekenden met beperkte mogelijkheden. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante].
4.1.    Onder verwijzing naar de ook door de commissie voor bezwaar van de raad aangehaalde uitspraak van 10 september 2014 overweegt de Afdeling dat, gelet op de tekst van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang bezien, in geval van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen moeten worden verstrekt. Als er één rechtsbelang is, kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van behandeling van een procedure in meer dan een instantie. Het gaat derhalve om de vraag of het verzoek om een toevoeging op hetzelfde rechtsbelang ziet als een eerder verzoek. Als dat zo is, dient vervolgens te worden bezien of sprake is van behandeling van een procedure in meer dan een instantie. Het beleid van de raad is hiermee in overeenstemming.
De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van één rechtsbelang. Hiertoe is volgens de Afdeling van belang dat [appellante] de gehele procedure tot aan 19 januari 2018 niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt te verduidelijken waarom naar haar mening sprake is van twee rechtsbelangen, anders dan dat de beide procedures zien op verschillende toeslagjaren. De eerst in de brief van 19 januari 2018 gegeven toelichting is door de raad op zitting gemotiveerd betwist. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid een toevoeging kon weigeren voor de zaak met het kenmerk 1HJ6046 om de reden dat die zaak hetzelfde rechtsbelang betreft als de zaak met het kenmerk 1HI3478.
Het betoog faalt.
Slotsom
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2018
735.