ECLI:NL:RVS:2018:4238

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
201703269/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied en de ontvankelijkheid van belanghebbenden

In deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gedateerd 27 december 2018, wordt het bestemmingsplan "Buitengebied [locatie 1]" van de gemeente Aalburg behandeld. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, [appellant sub 2] en de Natuurbeschermingsvereniging Altenatuur hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalburg, dat op 31 januari 2017 het bestemmingsplan heeft vastgesteld. De Afdeling heeft de zaak op 30 oktober 2018 ter zitting behandeld, waarbij verschillende partijen aanwezig waren, waaronder vertegenwoordigers van het college en de raad.

De Afdeling oordeelt dat [appellant sub 2] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat zijn perceel op een afstand van ongeveer 1,2 km van het plangebied ligt. De Afdeling stelt vast dat de gevolgen van het bestemmingsplan voor [appellant sub 2] dermate gering zijn dat hij geen persoonlijk belang heeft bij het besluit. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken en de criteria voor het vaststellen van belanghebbendheid volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het beroep van het college en Altenatuur is gegrond, omdat het bestemmingsplan in strijd is met artikel 7.12 van de Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant. De Afdeling vernietigt het besluit van de raad voor zover het de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - 6’ betreft en artikel 4, lid 4.1, onderdeel c, van de planregels. De uitspraak concludeert met een proceskostenveroordeling en de verplichting voor de raad om de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan.

Uitspraak

201703269/1/R2.
Datum uitspraak: 27 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college),
2.    [appellant sub 2], wonend te Babyloniënbroek, gemeente Aalburg,
3.    Natuurbeschermingsvereniging Altenatuur, gevestigd te Almkerk, gemeente Woudrichem (hierna: Altenatuur),
appellanten,
en
de raad van de gemeente Aalburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied [locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben het college, [appellant sub 2] en Altenatuur beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met zaken nrs. 201703711/1/R2, 201703915/R2 en 201703918/1/R2 behandeld op 30 oktober 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Eliazer, mr. M.N.J. van der Stappen en ing. A.W. Vermeer, [appellant sub 2], Altenatuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. E.K.J. Eilander, E.G.L.A. Hooijmaijers en ing. W. Michels, zijn verschenen. Voorts is [bedrijf], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, ter zitting verschenen.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het plangebied is beperkt tot het perceel [locatie 1] te Meeuwen (hierna: het perceel). Het perceel ligt op gronden die in de Verordening Ruimte 2014 van de Provincie Noord-Brabant (per 15-7-2015, hierna: de Verordening) zijn aangemerkt als gemengd landelijk gebied. Op het perceel exploiteert [bedrijf] een mesttransportbedrijf en een loon-, akkerbouw- en grondverzetbedrijf. Het plan voorziet in vergroting van het bouwvlak en in de mogelijkheid tot het plaatsen en in werking hebben van een mestverwerkingsinstallatie.
Daartoe is in de verbeelding aan een deel van de gronden van het perceel met de bestemming "Bedrijf" de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - 6’ toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, lid 4.1 aanhef en onder c, van de planregels is ter plaatse van die aanduiding verwerking van maximaal 120.000 ton mest per jaar toegestaan.
Ontvankelijkheid
2.    De raad voert in zijn verweerschrift aan dat [appellant sub 2] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is en diens beroep daarom niet-ontvankelijk is.
2.1.    Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2271) is het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’, dat is vermeld in de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2017:737, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het betrokken besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
[appellant sub 2] is eigenaar van perceel [locatie 2] te Babyloniënbroek en woont in de woning die op dat perceel staat. Het perceel ligt op ongeveer 1,2 km van de dichtstbijzijnde grens van het plangebied. [appellant sub 2] heeft weliswaar zicht op het perceel, maar zal, gelet op die afstand, geen zicht van enige betekenis hebben op de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen, mede omdat tussen het perceel van [appellant sub 2] en het plangebied agrarische opstallen van een veehouderij aan de Meeuwensesteeg staan en langs die weg een bomenrij staat die het zicht vanaf het perceel van [appellant sub 2] op het plangebied deels ontneemt. Voorts zal de in het plan voorziene bebouwing ten behoeve van de mestverwerkingsinstallatie bezien vanaf het perceel van [appellant sub 2] grotendeels worden verwezenlijkt achter al bestaande mestsilo’s waardoor het zicht daarop vanaf het perceel van [appellant sub 2] verder wordt ontnomen. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die binnen het plangebied mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts heeft [appellant sub 2] desgevraagd geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Gelet op de ligging van het plangebied ten opzichte van de A27 en de N283 en N267, is niet aannemelijk dat vrachtverkeer naar en van de inrichting langs de woning van [appellant sub 2] zal rijden. Ten slotte zijn geen stukken overgelegd die blijk geven van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over besmetting met ziektes in verband met de aanwezigheid van mestverwerkingsinstallaties.
De conclusie is dat [appellant sub 2] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bij het besluit van 31 januari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied [locatie 1]". Hij kan daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, gelezen in samenhang gelezen met artikel 8:6, van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep instellen.
De beroepen
3.    Het beroep van het college en Altenatuur is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor zover daaraan ook de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - 6’ is toegekend" en tegen artikel 4, lid 4.1, onderdeel c, van de planregels. Het college en Altenatuur betogen dat het plan daarmee in strijd met artikel 7.12 van de Verordening vestiging van een mestbewerkingsbedrijf mogelijk maakt. Zij wijzen erop dat vestiging van een mestbewerkingsbedrijf zonder ontheffing alleen mogelijk is indien wordt voldaan aan alle in artikel 7.12, derde lid, van de Verordening gestelde vereisten, waaronder het vereiste onder b van dat artikellid dat de noodzaak bestaat vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant. Het college wijst in dit verband op zijn bekendmaking in het Provinciaal Blad van Noord-Brabant van 27 november 2015, ISSN:0920-1408, nr. 143/15, waarin staat dat uit monitoring is gebleken dat binnen de provincie Noord-Brabant voldoende mestverwerkingscapaciteit is vergund om te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht tot verwerking van het mestoverschot in deze provincie. Omdat voldoende capaciteit is vergund om te kunnen voldoen aan de wettelijke plicht tot verwerking van het mestoverschot, kan niet meer worden voldaan aan de in artikel 7.12, derde lid, onder b, van de Verordening gestelde voorwaarde dat de noodzaak voor mestbewerking aanwezig is. Het college wijst er voorts op dat het een krachtens artikel 36.7 van de Verordening door het college van burgemeester en wethouders van Aalburg gedaan verzoek om ontheffing te verlenen bij besluit van 11 oktober 2016 heeft geweigerd.
3.1.    Artikel 7.12 van de Verordening, luidde ten tijde van belang als volgt:
"1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat de vestiging van, de uitbreiding van en toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking zijn uitgesloten;
[…];
3. In afwijking van het eerste lid en artikel 7.10, eerste lid, onder a en d, is de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk mits:
[…]
b. de noodzaak aanwezig is vanuit het oogpunt van de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant;
[…].
3.2.    Bij uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2018:4130, heeft de Afdeling overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het in die zaak bestreden besluit om de gevraagde ontheffing ten behoeve van het perceel te weigeren, de vergunde capaciteit voor mestverwerking in Noord-Brabant voldoende is om het mestoverschot in Noord-Brabant te verwerken en er geen noodzaak bestaat voor het vestigen van het mestverwerkingsbedrijf waarop de aanvraag om ontheffing ziet. Daarom wordt niet voldaan aan de in artikel 7.12, derde lid, onder b, van de Verordening, voor de vestiging van een mestverwerkingsbedrijf vereiste noodzaak. Dat artikellid biedt derhalve geen grondslag voor het in het bestemmingsplan opnemen van de mogelijkheid van vestiging van een mestverwerkingsbedrijf. Het bestemmingsplan is daarom in strijd met artikel 7.12, eerste lid, van de Verordening vastgesteld.
Het betoog slaagt.
Conclusie
4.        Het beroep van [appellant sub 2] is niet-ontvankelijk. De beroepen van het college van gedeputeerde staten en Altenatuur zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf-6’ op de gronden met de bestemming "Bedrijf" en artikel 4, lid 4.1, onderdeel c, van de planregels. Hetgeen Altenatuur voor het overige heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
Proceskostenveroordeling
5.    Voor een proceskostenveroordeling in het door [appellant sub 2] ingestelde beroep bestaat geen aanleiding.
Van proceskosten van het college van gedeputeerde staten en Altenatuur die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II.    verklaart de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en Natuurbeschermingsvereniging Altenatuur gegrond;
III.    vernietigt het besluit van de raad van 31 januari 2017, wat betreft de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf-6’ op de gronden met de bestemming "Bedrijf" en artikel 4, lid 4.1, onderdeel c, van de planregels;
IV.    gelast dat de raad van de gemeente Aalburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) voor Natuurbeschermingsvereniging Altenatuur vergoedt;
V.    draagt de raad van de gemeente Aalburg op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, griffier.
w.g. Kranenburg    w.g. Taal
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2018
325.