ECLI:NL:RVS:2018:4134

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
201808183/1/A2 en 201808183/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en hoger beroep tegen CBR-besluit

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 december 2018 uitspraak gedaan over het verzoek van [appellante] om een voorlopige voorziening in verband met de ongeldigverklaring van haar rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR had op 18 oktober 2017 het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard, omdat zij naar aanleiding van twee aanhoudingen voor rijden onder invloed van alcohol niet meer geschikt werd geacht voor het besturen van motorrijtuigen. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van [appellante] tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 14 november 2018, waarbij [appellante] werd bijgestaan door een gemachtigde en het CBR werd vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant. De rechter oordeelde dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat nader onderzoek niet zou bijdragen aan de beoordeling. De rechter bevestigde dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in strijd was met artikel 6 van het EVRM, omdat het CBR op basis van de psychiatrische rapportages van deskundigen had gehandeld. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de betrokkenheid van de keurend arts bij het eerste onderzoek niet aan de bestuursrechter was om te beoordelen en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de tweede keurend arts.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het CBR zich op de rapportages had mogen baseren en dat de gestelde dubbele bestraffing niet aan de orde was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de strikte eisen die gelden voor de geschiktheid van bestuurders en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

201808183/1/A2 en 201808183/2/A2.
Datum uitspraak: 19 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 augustus 2018 in zaak nr. 18/1631 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellante] de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 november 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
3.    Op 22 april 2016 en 16 april 2017 is [appellante] door de politie aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol. Bij haar is een ademalcoholgehalte van 505 µg/l onderscheidenlijk 510 µg/l geconstateerd. Aan het CBR is op basis daarvan medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR een onderzoek naar de geschiktheid aan [appellante] opgelegd. Dit onderzoek is verricht op 15 juli 2017 door I.S. Hernandez-Dwarkasing, psychiater, en C.A. Stojkovic, arts. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een verslag van bevindingen van 24 augustus 2017 (hierna: het eerste verslag). In het verslag is geconcludeerd dat voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er sprake is van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR en tevens dat op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld.
Op verzoek van [appellante] is vervolgens op 2 oktober 2017 een tweede onderzoek uitgevoerd door dr. S. Evers-Kruger, psychiater. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het verslag van 11 oktober 2017 (hierna: het tweede verslag). Hierin is eveneens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 oktober 2017 heeft het CBR op basis van deze verslagen het rijbewijs van [appellante] ongeldig verklaard vanaf 25 oktober 2017, omdat zij vanwege alcoholmisbruik ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig.
4.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Over de betrokkenheid van de keurend arts bij het eerste onderzoek oordeelt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP8772, dat het niet aan de bestuursrechter is om te beoordelen of het contact dat de keurend arts met de betrokkene heeft gehad toereikend is geweest voor de door deze gestelde diagnose. Verder zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de tweede keurend arts vooringenomen was. Het CBR heeft derhalve op basis van de verslagen het standpunt mogen innemen dat paragraaf 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 op [appellante] van toepassing is, zodat het CBR op grond van artikel 134, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) verplicht is het rijbewijs ongeldig te verklaren. Daarnaast overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3525 dat de omstandigheid dat [appellante] tevens strafrechtelijk is veroordeeld voor hetzelfde feit, niet maakt dat sprake is van strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aangezien de ongeldigverklaring van het rijbewijs geen maatregel betreft die is gebaseerd op een criminal charge.
5.    [appellante] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. Zij betoogt dat sprake is van een oneerlijk proces, omdat de tweede keurend arts volgens haar niet onafhankelijk tot haar diagnose is gekomen. Daarbij wijst [appellante] erop dat de tweede arts voor het onderzoek reeds kennis had genomen van het verslag van de eerste keurend arts en dat zij voorafgaand aan het gesprek te kennen gaf niet af te zullen wijken van het oordeel in het eerste onderzoek.
Verder bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat het besluit van het CBR niet in strijd met artikel 6 van het EVRM is vastgesteld. Daarbij wijst zij er op dat tevens een strafbeschikking aan haar is opgelegd, zodat zij twee keer voor hetzelfde feit wordt bestraft.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:841), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten, indien de psychiatrische rapportage die daaraan ten grondslag is gelegd naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig is of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is het niet aan het CBR en niet aan de bestuursrechter om te beoordelen of voor het psychiatrisch oordeel voldoende feitelijke grondslag bestaat.
5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de tweede keurend arts kennis heeft genomen van het eerste verslag, niet maakt dat het tweede verslag niet meer als onafhankelijk en objectief kan gelden of dat het anderszins gebrekkig tot stand is gekomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] de aan de diagnose ten grondslag gelegde omstandigheden niet heeft bestreden. Voorts heeft het CBR ter zitting toegelicht dat de tweede arts het eerste verslag gebruikt om eventuele discrepanties tussen de onderzoeken verder te onderzoeken en te gebruiken om tot een diagnose te komen. Dat de tweede keurend arts voorafgaand aan het onderzoek reeds te kennen heeft gegeven niet tot een andere diagnose te komen, acht de voorzieningenrechter voorts niet aannemelijk gemaakt.
Met de rechtbank is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het betoog van [appellante] geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het CBR zich niet ook op het tweede verslag heeft mogen baseren.
Het betoog slaagt niet.
5.3.    Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellante] niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM omdat zij voor hetzelfde incident al een strafbeschikking heeft ontvangen. Een ongeldigverklaring van het rijbewijs is geen maatregel gebaseerd op een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3238), vloeit het onderzoek naar de geschiktheid en als eventueel gevolg daarvan de ongeldigverklaring van een rijbewijs bij vastgestelde ongeschiktheid voort uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Gelet op het voorgaande is de door [appellante] gestelde dubbele bestraffing niet aan de orde en is er geen grond voor het oordeel dat het CBR niet had mogen besluiten tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Het betoog slaagt niet.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Donner-Haan
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2018
674. BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
3. Indien het CBR voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, deelt het dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen. De aan dit tweede onderzoek verbonden kosten, waarvan de hoogte door het CBR wordt vastgesteld, komen ten laste van betrokkene. De artikelen 132 en 133 alsmede het eerste en het vierde lid van dit artikel zijn van overeenkomstige toepassing. De in de eerste volzin bedoelde mededeling wordt niet gedaan, indien het rijbewijs van de houder inmiddels op grond van artikel 123b ongeldig is geworden.
[..]
Regeling eisen geschiktheid 2000
bijlage
8.8. Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.