ECLI:NL:RVS:2018:4116

Raad van State

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
201709876/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 3 november 2017 een aanvraag van een vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft op 5 december 2017 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen nieuw feit of omstandigheid was die de staatssecretaris zou kunnen motiveren om een nieuw voornemen uit te brengen. De Raad van State heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in zijn besluit van 3 november 2017 niet verplicht was om te motiveren waarom hij van zijn eerdere standpunt was afgeweken. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De uitspraak is gedaan op 13 december 2018.

Uitspraak

201709876/1/V3.
Datum uitspraak: 13 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 december 2017 in zaak nr. NL17.12126 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 5 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    In deze zaak heeft de staatssecretaris het eerdere voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling van 18 november 2016 ingetrokken en op 29 september 2017 een nieuw voornemen uitgebracht. In laatstgenoemd voornemen heeft hij zich - anders dan in het eerdere voornemen - op het standpunt gesteld dat het door de vreemdeling overgelegde rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) van 18 augustus 2016 niet noopt tot een andersluidend geloofwaardigheidsoordeel dan in de eerdere (asiel)procedures van de vreemdeling is verwoord. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling zijn zienswijze over dat laatste voornemen naar voren gebracht. Dit voornemen is in het besluit van 3 november 2017 herhaald en ingelast.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat ten tijde van de intrekking van het eerdere voornemen geen sprake was van een nieuw feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 3.119 van het Vb 2000 en dat de staatssecretaris daarom niet op grond van die bepaling en het in paragraaf C1/2.12 van de Vc 2000 opgenomen beleid tot het uitbrengen van een nieuw voornemen heeft kunnen overgaan. Een dergelijk handelen vereist een zorgvuldige en goed onderbouwde motivering en die ontbreekt, aldus de rechtbank.
3.    De enige grief is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 3.119 van het Vb 2000 of enige andere rechtsregel er niet aan in de weg staat dat hij gedurende de fase van de besluitvorming - na het uitbrengen van het voornemen - tot een ander oordeel komt over de door de vreemdeling naar voren gebrachte feiten en omstandigheden in het kader van de door hem ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
3.1.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat artikel 3.119 van het Vb 2000 zijn bevoegdheid tot het uitbrengen van een nieuw voornemen beperkt tot die gevallen waarin sprake is van een nieuw feit of nieuwe omstandigheid. Artikel 3.119 van het Vb 2000 is een procedurele zorgvuldigheidseis die ertoe strekt dat, in geval één van de in dat artikel genoemde omstandigheden zich voordoet, een nieuw voornemen wordt uitgebracht om te voorkomen dat een vreemdeling in het uiteindelijke besluit wordt overvallen door nieuwe feiten of door een nieuwe weging of beoordeling zonder dat hij - voordat dat besluit is genomen - daarop heeft kunnen reageren.
3.2.    Indien de staatssecretaris een nieuw voornemen tot afwijzing van de aanvraag uitbrengt en dit in een besluit herhaalt en inlast, moet de rechter toetsen of de door de staatssecretaris in dit besluit gegeven motivering deugdelijk is. Nu de staatssecretaris niet in een eerder besluit, maar in een eerder voornemen het standpunt heeft ingenomen dat een deel van het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig wordt geacht, brengt - anders dan de rechtbank heeft overwogen - geen rechtsregel met zich dat hij in het besluit van 3 november 2017 had moeten motiveren waarom hij in het nieuwe voornemen tot een ander inzicht is gekomen. De Afdeling wijst in dit kader op haar uitspraak van 28 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4449. Gezien het vorenstaande heeft de vreemdeling, anders dan hij in zijn schriftelijke uiteenzetting stelt, dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen aan de in het eerdere voornemen ingenomen standpunten en had hij er rekening mee moeten houden dat de staatssecretaris daarvan kon terugkomen.
3.3.    De grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over onder meer het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas en om verlies van instantie te voorkomen, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 5 december 2017 in zaak nr. NL17.12126;
III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018
47-644.