201808658/1/V3.
Datum uitspraak: 11 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18951 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2018 is de termijn van de aan de vreemdeling opgelegde bewaringsmaatregel verlengd met ten hoogste twaalf maanden (hierna: het verlengingsbesluit).
Bij uitspraak van 26 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris niet heeft onderzocht of de gronden die op 18 april 2018 tot inbewaringstelling hebben geleid, op het moment van het nemen van het verlengingsbesluit nog steeds van toepassing zijn. Voorts heeft zij volgens de vreemdeling miskend dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd dat er in zijn geval nog steeds een risico op onttrekking aan het toezicht bestaat of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2. In haar uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2345, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris voorafgaand aan het nemen van een verlengingsbesluit uit eigen beweging moet onderzoeken of de gronden die tot de bewaring van de betrokken vreemdeling hebben geleid, nog steeds van toepassing zijn. Het resultaat van dit onderzoek moet blijken uit de motivering van het verlengingsbesluit. 3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris afzonderlijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om zijn terugkeer te bewerkstelligen doordat hij heeft gewezen op de dienaangaande verklaring van de vreemdeling bij zijn inbewaringstelling op 18 april 2018. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris onder het kopje 'Lichter middel' in zijn afweging heeft betrokken dat de vreemdeling gedurende de bewaring heeft geweigerd actieve en volledige medewerking te verlenen aan zijn terugkeer. Hiermee zijn volgens de rechtbank voldoende gronden aanwezig om het risico op onttrekking aan het toezicht aan te nemen. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat dat risico ten tijde van het nemen van het verlengingsbesluit nog steeds bestond, aldus de rechtbank.
4. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 4 oktober 2018 volgt dat de regievoerder met de vreemdeling de gronden waarop hij in bewaring is gesteld, heeft besproken. Hij heeft hem gezegd dat hij voornemens is de maatregel van bewaring met twaalf maanden te verlengen. Voorts heeft hij hem de bewaringsmaatregel van 18 april 2018 overhandigd. In het verslag staan de gronden opgesomd. De regievoerder heeft de vreemdeling vervolgens gevraagd wat hij daarvan vindt waarop de vreemdeling een reactie heeft gegeven.
In het verlengingsbesluit zijn dezelfde zware en lichte gronden aangekruist als in de maatregel van bewaring van 18 april 2018. Op bladzijde 2 van het verlengingsbesluit staat onder het kopje 'Motivering' het volgende:
'De lichte gronden voor bewaring uit artikel 5.1b, vierde lid, Vreemdelingenbesluit kunnen als volgt worden gemotiveerd: U heeft bij de inbewaringstelling verklaard niet te beschikken over voldoende middelen van bestaan om uw terugkeer te bewerkstelligen. Bovendien is niet gebleken dat u de intentie heeft om Nederland te verlaten.
(Op basis van welke aanwijzingen/gedragingen/uitingen de lichte gronden van bewaring (nog steeds) worden aangenomen.)'
Op bladzijde 3 van het verlengingsbesluit staat onder het kopje 'Lichter middel' onder meer dat de vreemdeling heeft geweigerd tijdens de inbewaringstelling actief en volledig mee te werken aan terugkeer en dat dan ook geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel doeltreffend kan worden toegepast.
Op bladzijde 5 van het verlengingsbesluit staat onder het kopje 'Overige belangen' dat de staatssecretaris bij zijn besluit om de maatregel te laten voortduren ook heeft betrokken dat de vreemdeling ongewenst is verklaard en verdachte is van strafbare feiten.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris toegelicht dat op bladzijde 2 van het verlengingsbesluit de motivering is gegeven van een zware en een lichte grond.
5. Als hetgeen de staatssecretaris onder het kopje 'Lichter middel' heeft overwogen, wordt betrokken bij de motivering of de op 18 april 2018 tegengeworpen gronden nog steeds van toepassing zijn, volgt uit het vorenstaande dat de staatssecretaris het verlengingsbesluit slechts met de zware grond, dat de vreemdeling niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, heeft gemotiveerd. Dat de vreemdeling destijds onvoldoende middelen van bestaan had, maakt niet dat daarmee is gegeven dat hij deze ten tijde van de verlenging van de maatregel ook niet had. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris de toepasselijkheid van deze lichte grond ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Nu de staatssecretaris ten aanzien van de andere tegengeworpen zware en lichte gronden in het verlengingsbesluit niet heeft gemotiveerd of die nog steeds van toepassing zijn, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat aan het verlengingsbesluit voldoende bewaringsgronden ten grondslag liggen. Evenzo heeft zij ten onrechte geoordeeld dat het risico op onttrekking aan het toezicht bestaat, waarbij komt dat een conclusie in die zin in het verlengingsbesluit geheel ontbreekt. De grief slaagt.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 oktober 2018, alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 15 oktober 2018, de dag waarop het verlengingsbesluit is ingegaan, tot vandaag, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 oktober 2018 in zaak nr. NL18.18951;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.560,00 (zegge: vierduizend vijfhonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2018
371-907.