ECLI:NL:RVS:2018:4073

Raad van State

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
201801143/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • G.M.H. Hoogvliet
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderopvangtoeslag en de voorwaarden voor aanspraak op toeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2015 werd vastgesteld op nihil door de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] en haar partner niet voldeden aan de voorwaarden voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag, omdat de partner van [appellante] geen erkende opleiding had gevolgd en niet als werkzoekende was geregistreerd. De Belastingdienst/Toeslagen had de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag gebaseerd op het feit dat de partner van [appellante] geen arbeid had verricht die in aanmerking kwam voor de toeslag. Tijdens de zitting op 19 september 2018 heeft [appellante] betoogd dat haar partner wel degelijk arbeid heeft verricht in de vorm van promotieonderzoek aan de TU Delft en dat hij recht had op kinderopvangtoeslag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de partner van [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden voor de toeslag over de periode van januari tot en met april 2015. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201801143/1/A2.
Datum uitspraak: 12 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2017 in zaak nr. 17/3463 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2015 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 september 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Önemli, advocaat te Utrecht, vergezeld door [partner], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft over 2015 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de opvang van haar zoon. De partner van [appellante], [partner], heeft tot en met april 2015 promotieonderzoek verricht aan de Technische Universiteit Delft (hierna: de TU Delft) en daarna op eigen initiatief deelgenomen aan een aantal inburgeringscursussen.
2.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de nihilstelling van de kinderopvangtoeslag over 2015 ten grondslag gelegd dat het promotieonderzoek aan de TU Delft, de cursus Nederlandse Uitspraaktraining bij de Volksuniversiteit Utrecht en de cursus Conversatie Nederlands bij het Gilde Utrecht geen erkende opleidingen zijn zoals bedoeld in artikel 1.6, eerste lid, onder j, van de Wkkp en dat de partner van [appellante] geen inburgeringscursus heeft gevolgd zoals bedoeld in onderdeel g van deze bepaling. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat [appellante] in 2015 in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Wettelijk kader
3.    Artikel 1.6 van de Wkkp luidt:
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
[…]
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Participatiewet,
[…]
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
[…]
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
[…]."
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat onvoldoende aanleiding bestaat om te kunnen concluderen dat [appellante] en haar partner voldeden aan de voorwaarden om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag over 2015. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat de partner van [appellante] in 2015 werkzaamheden heeft verricht waar hij een financiële vergoeding voor heeft gekregen, als bedoeld in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp. Hij ontving in 2015 geen beurs meer voor het promotietraject van de Mexicaanse overheid en er zijn geen bewijsstukken overgelegd van verstrekking van een extra beurs door een stichting of de ontvangst hiervan. De rechtbank kan daarmee niet vaststellen dat de partner van [appellante] in 2015 enige vorm van arbeid heeft verricht waar een financiële vergoeding tegenover heeft gestaan.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat uit artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp en de wetsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld om arbeid in ruimere zin op te vatten dan alleen het geval waarin er een vergoeding in de vorm van loon tegenover het verrichten van arbeid staat. Zo is het ook mogelijk om kinderopvangtoeslag te ontvangen als sprake is van een situatie waarin een ouder werkzoekende of inburgeringsplichtig is. Dat de partner van [appellante] niet inburgeringsplichtig was en geen student was als bedoeld in artikel 1.6, derde lid, onder d, van de Wkkp, gelezen in samenhang met het eerste lid, onder g en j, van deze bepaling is niet in geschil. De partner van [appellante] kan over 2015 niet worden aangemerkt als werkzoekende, waardoor [appellante] en haar partner ook op die grondslag niet aan de voorwaarden voldoen om voor kinderopvangtoeslag in aanmerking te komen. Haar partner dient daarvoor immers te voldoen aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder d, van de Wkkp, gelezen in samenhang met het eerste lid, onder f van de Wkkp. Het was voor [appellante] en haar partner in 2015 al duidelijk dat een registratie bij het UWV niet mogelijk was en er is geen voorziening aangevraagd gericht op arbeidsinschakeling. De partner van [appellante] heeft zich ook niet gewend tot een andere instantie, zoals de gemeente, om zich te registreren als werkzoekende en een voorziening te treffen gericht op arbeidsinschakeling. Het zou de uitvoerbaarheid van deze regeling zoals opgezet in artikel 1.6 van de Wkkp niet ten goede komen als ook in het geval van de partner van [appellante] zou worden geconcludeerd dat er recht was op kinderopvangtoeslag en er rekening zou moeten worden gehouden met de verschillende pogingen die hij zelfstandig heeft ondernomen om in het jaar 2015 aan het werk te komen, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
5.    Primair betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar partner in 2015 arbeid heeft verricht in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp. [appellante] wijst ter onderbouwing van dit betoog op een arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU9722), waarin is geoordeeld dat ook beurspromovendi een arbeidsovereenkomst hebben doordat zij arbeid verrichten tegen loon in een gezagsverhouding. Haar partner was vanaf 2010 tot juli 2017 als promovendus aan de TU Delft verbonden en de TU Delft heeft hem tot juli 2017 de status van medewerker verleend. Hij heeft in een gezagsverhouding tot de TU Delft arbeid verricht in de vorm van het verrichten van onderzoek, het schrijven van artikelen en het verzorgen van lessen, waarbij hij dezelfde taken en bevoegdheden had als die van universitair docent. Haar partner heeft voor deze werkzaamheden loon in de vorm van een beurs ontvangen. De beurs die haar partner van de Mexicaanse overheid ontving voor het promotieonderzoek was onvoldoende om het hele promotietraject af te ronden. In 2014 heeft hij daarom van het Lamminga Fonds een extra beurs ontvangen om hem in staat te stellen zijn promotieonderzoek in vier extra maanden af te ronden. Het volledige bedrag heeft hij pas op 3 november 2014 op zijn bankrekening ontvangen, waardoor de termijn van vier maanden pas aan het eind van 2014 is ingegaan, aldus [appellante].
Subsidiair betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar partner in 2015 als werkzoekende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1.6 van de Wkkp. De partner van [appellante] heeft zich bij de gemeente als werkzoekende laten registreren, waardoor niet kan worden gesteld dat hij zich niet tot de gemeente heeft gewend voor het vinden van werk. Dat hij desondanks als ‘niet uitkeringsgerechtigde’ is geregistreerd doet hier niet aan af. Hij heeft zich actief opgesteld voor het vinden van een baan en heeft, ondanks dat hij niet inburgeringsplichtig was, een inburgeringscursus gevolgd om zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.
Meer subsidiair betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in ieder geval tot en met april 2015 sprake was van arbeid als bedoeld in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp, waardoor [appellante] en haar partner tot en met april 2015 recht hebben op kinderopvangtoeslag.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2439) heeft een ouder met een partner ingevolge artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp aanspraak op kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland, woont en daar arbeid verricht. De Afdeling heeft in die uitspraak verder overwogen dat arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp in beginsel betaalde arbeid betreft, maar dat daarbij uitzonderingen denkbaar zijn zoals in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2703). Met die overweging heeft de Afdeling tot uitdrukking willen brengen dat onder het begrip arbeid als bedoeld in voornoemde bepaling niet iedere vorm van arbeid in de meest ruime zin van het woord moet worden verstaan. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om bijvoorbeeld personen die werkzaamheden zoals vrijwilligerswerk en mantelzorg verrichten aanspraak te laten maken op kinderopvangtoeslag (Handelingen Tweede Kamer 2003-2004, 22 april 2004, nr. 70, p. 4599).
5.2.    De Afdeling is, mede omdat in de wet niet duidelijk is geregeld wat onder arbeid moet worden begrepen, van oordeel dat de werkzaamheden die de partner van [appellante] in de periode van januari tot en met april 2015 als promovendus aan de TU Delft in het kader van zijn promotieonderzoek heeft verricht binnen de reikwijdte van deze bepaling vallen. Zijn werkzaamheden komen zodanig overeen met de werkzaamheden die werden verricht in het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van 18 juli 2018, dat zijn werkzaamheden als arbeid in de zin van artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp moeten worden aangemerkt. In die uitspraak is geoordeeld dat de werkzaamheden van een promovendus met een beurs als arbeid in de zin van die bepaling moeten worden gekwalificeerd. Daarmee behoren [appellante] en haar partner over de periode van januari tot en met april 2015 tot de doelgroep die recht heeft op kinderopvangtoeslag.
5.3.    Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar partner ook in de periode van mei tot en met december 2015 arbeid heeft verricht als bedoeld in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp, treft dit betoog geen doel. Niet in geschil is immers dat de partner van [appellante] zijn promotieonderzoek in april 2015 heeft afgerond. Het enkele feit dat de TU Delft de partner van [appellante] tot 1 juli 2017 een gastvrijheidsaanstelling heeft verleend en dat hij in oktober 2015 aan een artikel heeft gewerkt, maakt niet dat ook in de periode van mei tot en met december 2015 sprake is van arbeid als bedoeld in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder a, van de Wkkp. Volgens de overgelegde gastvrijheidsverklaring betekent deze verklaring alleen maar dat de gast toegang heeft tot de gebouwen en gebruik mag maken van de onderwijs- en onderzoeksfaciliteiten.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat haar partner in 2015 als werkzoekende kan worden aangemerkt, omdat hij zich bij de gemeente Utrecht als werkzoekende heeft laten registreren en hij zich, ondanks dat hij niet inburgeringsplichtig was, heeft ingeschreven voor een inburgeringscursus teneinde zijn kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, slaagt dit betoog evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat daarmee niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 1.6, eerste lid, onder f, van de Wkkp, nu geen voorziening gericht op arbeidsinschakeling is gevolgd. Artikel 1.6, derde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Wkkp biedt geen ruimte om rekening te houden met de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden. De wetgever heeft het niet mogelijk gemaakt om - bijvoorbeeld in verband met het vergroten van de kansen op de arbeidsmarkt - met voorbijgaan aan artikel 1.6 van de Wkkp kinderopvangtoeslag toe te kennen.
Het voorgaande betekent dat [appellante] en haar partner over de periode van mei tot en met december 2015 niet aan de voorwaarden hebben voldaan om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag.
Slotsom
5.4.    Het betoog slaagt, voor zover het betrekking heeft op de periode januari tot en met april 2015.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 juli 2017 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2017 in zaak nr. 17/3463;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 18 juli 2017;
V.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 299,00 (zegge: tweehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Lodder
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018
17-856.