201801474/1/V2.
Datum uitspraak: 6 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 februari 2018 in zaak nr. NL18.974 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 12 februari 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Ulaanbaatar in Mongolië en heeft de Mongoolse nationaliteit. Hangende beroep heeft de vreemdeling op 16 januari 2018 een aanvraagformulier ondertekend om met behulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) vrijwillig vanuit Nederland te vertrekken naar zijn land van herkomst. Hangende hoger beroep heeft hij op 27 februari 2018 de vertrekverklaring ondertekend en is hij daadwerkelijk vertrokken naar Mongolië.
Ontvankelijkheid hoger beroep
2. Uit de voornoemde vertrekverklaring, die door de staatssecretaris is overgelegd, blijkt dat de vreemdeling met de ondertekening ermee instemt dat de procedure strekkende tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning wordt beëindigd. Gelet daarop heeft de vreemdeling geen belang bij beoordeling van zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 12 februari 2018, voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van zijn asielaanvraag.
2.1. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling deze verklaring niet vrijwillig, maar onder dwang of zonder kennis van de inhoud heeft ondertekend. In de vertrekverklaring staat dat de vreemdeling vrijwillig vertrekt en dat zijn aanvraag voor vertrek met IOM-assistentie niet op oneigenlijke gronden is ingediend. Aldus laat de ondertekening van de vertrekverklaring geen ruimte voor het aanvaarden van het tegenovergesteld standpunt over deze verklaring na vertrek naar het land van herkomst.
2.2. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak is, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling, daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
2.3. In de door de vreemdeling ondertekende vertrekverklaring staat verder expliciet vermeld dat procedures tegen het inreisverbod met deze verklaring niet worden ingetrokken. Gelet hierop heeft de vreemdeling procesbelang voor zover het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak betrekking heeft op het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod. Het hoger beroep is in zoverre ontvankelijk.
Grief over het inreisverbod
3. De vreemdeling klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen procesbelang heeft. De vreemdeling betoogt allereerst dat hij ten tijde van de beroepsfase nog niet daadwerkelijk was vertrokken en ook het vertrekformulier nog niet had ondertekend. Verder betoogt hij dat hij slechts het aanvraagformulier om met behulp van IOM-assistentie vrijwillig te vertrekken, had ondertekend en dat daarmee zijn procesbelang niet is vervallen.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2930, ook op de vreemdeling van toepassing is en dat niet van doorslaggevend belang is dat de vreemdeling nog niet daadwerkelijk is vertrokken en het vertrekformulier nog niet heeft ondertekend. De vreemdeling heeft immers door ondertekening van het aanvraagformulier verklaard dat hij op het moment van vertrek zal tekenen voor het beëindigen van openstaande procedures voor het verkrijgen van een verblijfstitel. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling er met de ondertekening, na het instellen van beroep, mee instemt dat zijn vertrek samenhangt met het opgeven van de door hem gestarte verblijfsrechtelijke procedures, daaronder begrepen het inreisverbod. 3.2. Uit voornoemde uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2016 volgt dat het procesbelang vervalt op het moment van ondertekenen van de vertrekverklaring. Het enkel ondertekenen van een aanvraagformulier is onvoldoende.
3.3. De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is, voor zover dit betrekking heeft op de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling, kennelijk niet-ontvankelijk en voor zover dit betrekking heeft op het inreisverbod, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van de asielaanvraag van de vreemdeling, niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 12 februari 2018 in zaak nr. NL18.974, voor zover daarbij het beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk is verklaard;
III. wijst de zaak in zoverre naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Verheij w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2018
594-853.