201702306/1/A2.
Datum uitspraak: 10 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 februari 2017 in zaak nr. 16/4794 + 16/4795 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2013 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 31 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2012 definitief vastgesteld op nihil en de teveel ontvangen voorschotten ten bedrage van € 38.365,00 teruggevorderd.
Bij onderscheiden besluiten van 13 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S. Arikan, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft over 2012 en 2013 kinderopvangtoeslag aangevraagd ten behoeve van de opvang van zijn kinderen bij [kindercentrum], waarvan hij en zijn [echtgenote] in 2012 en 2013 vennoten waren. [appellant] heeft de kinderopvangtoeslag in de vorm van voorschotten ontvangen. Bij besluiten van 10 april 2015 en 31 juni 2015, gehandhaafd bij besluiten van 13 juni 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2013 onderscheidenlijk 2012 definitief vastgesteld op nihil. Aan deze besluitvorming heeft de Belastingdienst/Toeslag ten grondslag gelegd dat [appellant] niet heeft aangetoond alle kosten van kinderopvang over deze jaren te hebben voldaan. Verder blijkt niet dat de toeslagpartner van [appellant], [echtgenote], zijnde de minst werkende partner, in 2012 en 2013 voor elk kind voldoende uren heeft gewerkt voor het totale aantal uren kinderopvang dat volgens de jaaropgaven is afgenomen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013 terecht heeft vastgesteld op nihil. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door [appellant] overgelegde kwitanties ten bewijze van de door hem gestelde contante betalingen niet worden gestaafd met daarmee corresponderende bewijzen van geldopnames en hij geen boekhoudkundige bescheiden heeft overgelegd, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld. De rechtbank concludeert op grond hiervan dat [appellant] niet heeft aangetoond wat de hoogte is van de door hem gemaakte kosten voor kinderopvang. Dat [appellant] niet anders heeft gehandeld dan in de jaren 2009, 2010 en 2011 en zich heeft verlaten op uitlatingen van zijn boekhouder, leidt niet tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, aldus de rechtbank. Volgens de rechtbank is van aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend, geen sprake. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slaagt omdat de regelgeving de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag en de terugvordering van teveel betaalde voorschotten geen ruimte laat rekening te houden met kosten die wel aantoonbaar zijn betaald.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond wat de hoogte is van de door hem gemaakte kosten van kinderopvang. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant] op basis van door hem overgelegde overeenkomsten met de kinderopvanginstelling kosten heeft gemaakt voor kinderopvang en dat hij met alle mogelijke middelen heeft aangetoond dat die kosten zijn voldaan. Voorts wijst [appellant] erop dat de toekenning van kinderopvangtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft plaatsgevonden op grond van de overgelegde bemiddelingsovereenkomsten, plaatsingscontracten en overzichten van gefactureerde bedragen. In dit verband wijst hij erop dat over 2010 zowel in beroep als in hoger beroep is bevestigd dat die stukken voldoende waren voor zijn aanspraak op kinderopvangtoeslag over dat jaar.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet degene die kinderopvangtoeslag ontvangt kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Er bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald (zie bijvoorbeeld de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2473). Voor het bewijs dat [appellant] daadwerkelijk de kosten voor kinderopvang volledig heeft voldaan, geldt dat niet van belang is op welke wijze de kosten zijn betaald, maar dat aan de hand van objectieve gegevens aangetoond wordt dat er is betaald. 5. Dat de opvang in 2012 en 2013 heeft plaatsgevonden op grond van met [kindercentrum] afgesloten overeenkomsten, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de [appellant] de kosten die daaruit voortvloeien ook daadwerkelijk heeft betaald.
6. Uitgaande van de door [appellant] overgelegde jaaropgaven, waren de kosten voor kinderopvang in 2012 € 48.900,00. In 2012 is het voorschot kinderopvangtoeslag uitbetaald op het rekeningnummer van [appellant]. Blijkens de door hem overgelegde bankafschriften heeft [appellant] een totaalbedrag van € 19.183,00 overgemaakt aan het [kindercentrum] ten behoeve van de opvang van zijn kinderen. [appellant] was daarmee over 2012 nog een bedrag van € 29.717,00 verschuldigd aan kosten van kinderopvang. [appellant] stelt dat hij het resterende bedrag contant aan de kinderopvanginstelling heeft voldaan. Ten bewijze daarvan heeft hij kwitanties overgelegd volgens welke hij een totaalbedrag van € 30.596,00 contant heeft betaald. Volgens de door [appellant] overgelegde stukken heeft hij de verschuldigde bedragen aan opvangkosten in de maanden januari, februari, mei, juni en juli deels contant betaald en in de maanden maart, april en augustus tot en met november geheel contant betaald. In laatstgenoemde maanden gaat het daarbij om relatief grote bedragen van € 4.075,00 per maand. [appellant] heeft geen bankafschriften overgelegd die ondersteunen dat hij ten tijde van de betalingen steeds over zulke bedragen aan contant geld beschikte of geldopnames heeft gedaan ten behoeve van deze betalingen. Voorts heeft [appellant] over februari 2012 twee kwitanties overgelegd, elk ten bedrage van € 878,00, terwijl hij over die maand tevens een bedrag van € 3.197,00 aan voorschot heeft overgemaakt aan [kindercentrum]. [appellant] heeft geen verklaring gegeven waarom hij daarmee over februari een groter bedrag dan het verschuldigde maandbedrag heeft betaald. Een en ander doet afbreuk aan de bewijskracht van de kwitanties. Voor zover [appellant] er ter zitting op heeft gewezen dat, nu het kindercentrum werd gedreven voor rekening van een vennootschap waarvan hij en zijn echtgenote vennoten waren, de bedragen boekhoudkundige zijn verrekend en de kwitanties ten bewijze van die verrekening zijn overgelegd, overweegt de Afdeling dat uit de door [appellant] overgelegde boekhoudkundige stukken niet valt op te maken hoe de gestelde verrekening heeft plaatsgevonden. [appellant] heeft aldus niet inzichtelijk gemaakt hoe de geldstromen zijn verlopen. Gelet op het vorenstaande heeft [appellant] niet aangetoond de kosten aan kinderopvangtoeslag over 2012 daadwerkelijk en volledig te hebben voldaan.
7. [appellant] heeft evenmin voor 2013 aangetoond alle kosten van kinderopvang daadwerkelijk en volledig te hebben betaald. Uitgaande van de door [appellant] overgelegde jaaropgaven, waren de totale kosten voor kinderopvang in dat jaar € 34.835,32. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een bedrag van in totaal € 26.414,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag overgemaakt op de bankrekening van [kindercentrum]. Ter staving van de betaling van het resterende bedrag van € 8.421,32 heeft [appellant] kwitanties van contante betalingen overgelegd. Deze kwitanties tellen op tot € 13.107,77. Tevens heeft [appellant] bankafschriften overgelegd om aan te tonen dat geldopnames zijn gedaan voor de contante betalingen aan het kindercentrum in 2013. [appellant] heeft geen verklaring gegeven waarom hij volgens de kwitanties meer heeft betaald dan het verschuldigde bedrag. Voorts corresponderen de bedragen en data die zijn vermeld op de overgelegde kwitanties niet met de gemarkeerde geldopnames die zijn vermeld op de door hem overgelegde bankafschriften. Gelet op het onregelmatige patroon en de hoogte van de gemarkeerde geldopnames is niet inzichtelijk gemaakt hoe die geldopnames aan de gestelde contante betalingen volgens de kwitanties kunnen worden gerelateerd.
8. Het betoog van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel omdat hem over 2009, 2010 en 2011 kinderopvangtoeslag is toegekend op basis van door hem overgelegde overeenkomsten en facturen, faalt. Deze beginselen strekken niet zo ver dat de Belastingdienst/Toeslagen is gehouden een eventuele fout uit een voorgaand toeslagjaar te herhalen. Dat de Belastingdienst/Toeslagen in eerdere jaren [appellant] niet heeft tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond kosten van kinderopvang te hebben gemaakt, betekent niet dat de Belastingdienst/Toeslagen dit standpunt voor de jaren 2012 en 2013 niet mocht innemen. Daarbij komt dat de omstandigheden waaronder de opvang in 2009 tot en met 2011 heeft plaatsgevonden anders waren, nu [appellant] in die jaren gebruik heeft gemaakt van gastouderopvang door tussenkomst van een gastouderbureau. In de uitspraken van de rechtbank Amsterdam en de Afdeling inzake de procedure tegen de vaststelling van zijn aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2010, waarnaar [appellant] heeft verwezen, beperkte het geschil zich, anders dan in het onderhavige geval, tot de vraag of [appellant] de kosten van kinderopvang al dan niet tijdig had voldaan, zodat aan die uitspraken niet de betekenis toekomt die [appellant] daaraan toegekend wil zien.
9. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de kosten van kinderopvang over 2012 en 2013 volledig heeft voldaan.
10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Jurgens w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018
343.