ECLI:NL:RVS:2018:3924

Raad van State

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
30 november 2018
Zaaknummer
201706261/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor vreemdeling met Turkse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 14 juli 2017 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had de aanvraag van de vreemdeling, die een Turkse nationaliteit heeft en een klusbedrijf wilde starten, afgewezen op basis van onvoldoende onderbouwing van het ondernemingsplan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had afgezien van het vragen van advies aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) en dat de financiële stukken en het ondernemingsplan als communicerende vaten moesten worden gezien. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat het hier om een startende onderneming ging en dat de vreemdeling niet aan de vereisten had voldaan zoals gesteld in de Vreemdelingencirculaire 2000.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris in redelijkheid kon verlangen dat de vreemdeling de vereiste stukken overlegt, en dat het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan doorslaggevend was voor de beslissing om geen advies aan de RvO te vragen. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van de vreemdeling is ongegrond verklaard. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

201706261/1/V1.
Datum uitspraak: 29 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2017 in zaak nr. 17/1903 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling met de Turkse nationaliteit beoogt met de aanvraag verblijf met het doel arbeid als zelfstandige, als eigenaar van een klusbedrijf. De staatssecretaris heeft de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd, omdat de overgelegde stukken, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) over de vraag of die arbeid een wezenlijk Nederlands belang dient.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen, kort samengevat, dat de financiële stukken en het ondernemingsplan als communicerende vaten moeten worden gezien, zodat de staatssecretaris hogere eisen mag stellen aan het ondernemingsplan van een startende onderneming dan aan dat van een onderneming die al meerdere jaren bestaat en waarbij aanvullende informatie over de levensvatbaarheid en marktpositie van die onderneming uit andere stukken kan worden afgeleid. De rechtbank heeft verder overwogen dat de markt- en concurrentieanalyse in het ondernemingsplan weliswaar niet specifiek zijn toegespitst op het bedrijf, de financiële paragraaf onvolledig is en een opgegeven inventaris niet is aangeschaft, maar de vreemdeling dit heeft gecompenseerd met stukken uit de bedrijfsvoering. Zo heeft de vreemdeling met dertien verkoopfacturen onderbouwd dat hij meerdere werkzaamheden verricht voor een breed netwerk, waaronder zzp'ers. Daarom heeft de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte niet aan de RvO voorgelegd voor advies, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
3.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Volgens de staatssecretaris heeft zij niet onderkend dat het hier om een startende onderneming gaat. Bovendien moet de vreemdeling alle in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) genoemde stukken overleggen, welke paragraaf geen onderscheid maakt tussen startende en langer bestaande bedrijven. De rechtbank heeft niet onderkend dat, nu zij heeft vastgesteld dat onder meer het ondernemingsplan onvoldoende is onderbouwd, hij reeds daarom niet ten onrechte heeft afgezien van het opvragen van een advies, aldus de staatssecretaris.
3.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326 kan de staatssecretaris in redelijkheid verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een marktanalyse toegespitst op de eigen dienst, mits hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De vreemdeling heeft niet gesteld dat hij niet aan het vereiste ondernemingsplan kan komen en is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de markt- en concurrentieanalyse in zijn ondernemingsplan niet zijn toegespitst op zijn dienst. Verder volgt uit voornoemde uitspraak dat het feit dat de vreemdeling financiële gegevens heeft overgelegd niet betekent dat de staatssecretaris, bij de door hem te beantwoorden vraag of de aanvraag voor advies wordt voorgelegd aan de RvO, ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het ontbreken van een toereikende markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst in het ondernemingsplan.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
4.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 december 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
4.1.    De vreemdeling heeft, onder verwijzing naar zeven uitspraken van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Amsterdam, en drie andere zaken, aangevoerd dat in die zaken soortgelijke stukken zijn overgelegd en de staatssecretaris wel advies heeft gevraagd aan de RvO. Met die enkele verwijzing heeft de vreemdeling echter niet onderbouwd dat in die zaken vergelijkbare ondernemingsplannen zijn overgelegd waarin ook een markt- en concurrentieanalyse ontbraken en de staatssecretaris niettemin advies heeft gevraagd aan de RvO.
5.    De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord, omdat hij heeft aangevoerd dat de overgelegde stukken wel aan de eisen voldoen. Die stelling had hij kunnen toelichten, aldus de vreemdeling.
5.1.    Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend standpunt. Gelet op de motivering van het besluit van 25 mei 2016 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Nu de vreemdeling in bezwaar het ondernemingsplan niet heeft aangevuld met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de door zijn onderneming te leveren diensten, kon het bezwaar alleen al daarom niet leiden tot herroeping van het afwijzende besluit op de aanvraag. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat de vreemdeling tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten te berde had kunnen brengen die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben geleid, doet daaraan niet af, omdat de staatssecretaris de beslissing om van horen af te zien moet nemen op grond van wat de vreemdeling in het bezwaarschrift heeft gesteld.
Conclusie beroep
6.    Het beroep is ongegrond.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2017 in zaak nr. 17/1903;
III.    verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018
488-862.