201704139/1/A3.
Datum uitspraak: 28 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en AGRAforce Take 2 C.V., wonend onderscheidenlijk gevestigd te Veere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2017 in zaak nr. 16/5646 in het geding tussen:
[appellant] en AGRAforce
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2016 heeft het college aan [belanghebbende] een kampeervergunning verleend voor onbepaalde tijd voor uitbreiding van een kleinschalig kampeerterrein aan de [locatie 1] te Gapinge van 15 naar 18 plaatsen.
Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] en AGRAforce daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] en AGRAforce daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 augustus 2018 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en AGRAforce hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 juni 2017 heeft het college het door [appellant] en AGRAforce gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 mei 2018 heeft het college aan [belanghebbende] een kampeervergunning verleend voor uitbreiding van een kleinschalig kampeerterrein aan de [locatie 1] te Gapinge van 15 naar 18 plaatsen, geldig voor bepaalde tijd, namelijk voor een periode van drie jaren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2018, waar [appellant] en AGRAforce, vertegenwoordigd door [gemachtigde], rechtsbijstandsverlener te Veere, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [belanghebbende] exploiteert [minicamping], een kleinschalig kampeerterrein op het perceel [locatie 1] te Gapinge, gemeente Veere.
[appellant] is eigenaar van het perceel [locatie 2] te Veere en woont daar. Op het perceel is tevens [camping] gevestigd. Voor de exploitatie daarvan is aan [appellant] een kampeervergunning verleend. [appellant] verhuurt de camping aan AGRAforce. AGRAforce exploiteert de camping.
[belanghebbende] heeft op 7 oktober 2014 een aanvraag ingediend voor verlening van een kampeervergunning voor uitbreiding van [minicamping] van 15 naar 18 plaatsen (hierna: de aanvraag).
Na de aanvraag eerst voor bepaalde tijd te hebben ingewilligd, heeft het college de aanvraag bij besluit van 18 februari 2016 voor onbepaalde tijd ingewilligd. Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het college het daartegen door [appellant] en AGRAforce gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de voor onbepaalde tijd verleende kampeervergunning gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 9 augustus 2016 slechts naar aanleiding van één van de door [appellant] en AGRAforce aangevoerde beroepsgronden op grond van een motiveringsgebrek vernietigd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 23 juni 2017 een nieuw besluit genomen op het door [appellant] en AGRAforce gemaakte bewaar, dat bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de voor onbepaalde tijd verleende kampeervergunning gehandhaafd. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, geacht eveneens onderwerp van dit geding te zijn. Dat wil zeggen dat van de zijde van [appellant] en AGRAforce van rechtswege een beroep tegen dat besluit is ontstaan, omdat het college bij dat besluit niet volledig aan hun bezwaren is tegemoetgekomen.
Bij besluit van 22 mei 2018, door het college op 27 juni 2018 naar [belanghebbende] en pas op 30 augustus 2018 naar de Afdeling verzonden, heeft het college onder uitdrukkelijke verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:902, besloten de aanvraag in te willigen door [belanghebbende] voor bepaalde tijd, te weten voor een periode van drie jaren, een kampeervergunning te verlenen voor uitbreiding van [minicamping] van 15 naar 18 plaatsen. De Afdeling stelt vast dat het college met dit besluit het besluit van 18 februari 2016 heeft ingetrokken en vervangen. [appellant] en AGRAforce hebben ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat zij, evenals de Afdeling, pas op de dag vóór de zitting een afschrift van het besluit van 22 mei 2018 hebben ontvangen. [appellant] en AGRAforce hebben de Afdeling ter zitting verzocht om, indien van hun zijde van rechtswege een beroep tegen het besluit van 22 mei 2018 is ontstaan, dat beroep naar het college te verwijzen, zodat het als bezwaar kan worden behandeld, omdat zij niet voorbereid zijn op een behandeling van dat beroep ter zitting van de Afdeling. De Afdeling is van oordeel dat het besluit van 22 mei 2018 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, eveneens onderwerp van dit geding is en dat van de zijde van [appellant] en AGRAforce van rechtswege een beroep tegen het besluit van 22 mei 2018 is ontstaan. 2. Het college stelt zich in de schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat [appellant] en AGRAforce niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep, omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.
Bij haar voormelde uitspraak van 16 maart 2018 heeft de Afdeling overwogen dat en waarom [appellant] en AGRAforce belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij een verzoek om handhavend op te treden tegen twintig minicampings binnen de gemeente Veere, voor zover daar meer dan 15 kampeerplaatsen worden geëxploiteerd. Gelet daarop moeten [appellant] en AGRAforce als belanghebbenden worden aangemerkt bij een besluit tot verlening van een kampeervergunning voor uitbreiding van een kleinschalig kampeerterrein binnen de gemeente Veere van 15 naar 18 plaatsen.
3. [appellant] en AGRAforce hebben ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven dat zij door het besluit van 22 mei 2018 geen belang meer hebben bij een beoordeling van het door hen ingestelde hoger beroep en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 23 juni 2017, mits het college wordt veroordeeld tot vergoeding van alle bij hen opgekomen proceskosten. Gelet daarop stellen [appellant] en AGRAforce zich in wezen op het standpunt dat hun belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 23 juni 2017, is gelegen in een vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 4 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:278), geeft de vraag of een veroordeling tot vergoeding van in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. In dit geval is een dergelijke aanleiding evenmin gelegen in de omstandigheid dat [appellant] en AGRAforce tevens om vergoeding van de door hen in bezwaar gemaakte proceskosten hebben verzocht, omdat uit het besluit van 22 mei 2018 voldoende blijkt dat het college het besluit van 18 februari 2016 wegens een hem te verwijten - en door [appellant] en AGRAforce gestelde - onrechtmatigheid heeft ingetrokken. 4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, zal de Afdeling het door [appellant] en AGRAforce ingestelde hoger beroep, alsmede het beroep van rechtswege tegen het besluit van 23 juni 2017 niet-ontvankelijk verklaren, omdat zij geen belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling daarvan. Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] en AGRAforce gegrond is. Nu deze voorwaarde niet is vervuld, is het incidenteel hoger beroep komen te vervallen.
5. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het verwerend bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Indien zich een dergelijke grond voordoet, is met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk. De Afdeling is van oordeel dat het besluit van 22 mei 2018 met zich brengt dat het college aan [appellant] en AGRAforce is tegemoetgekomen, omdat het college daarbij de kampeervergunning voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken en [appellant] en AGRAforce met het hoger beroep en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 23 juni 2017 hebben willen bereiken dat aan [belanghebbende] geen kampeervergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend. Gelet daarop bestaat in dit geval grond het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] en AGRAforce in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 februari 2016, het hoger beroep en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 23 juni 2017 opgekomen proceskosten, alsmede het college met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te gelasten tot vergoeding van het door [appellant] en AGRAforce in hoger beroep betaalde griffierecht.
6. De Afdeling ziet, omdat een goede rechtspleging daarbij is gebaat, aanleiding om het beroep van rechtswege tegen het besluit van 22 mei 2018 met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb, te verwijzen naar het college ter verdere behandeling als bezwaar in de zin van artikel 7:1 van de Awb. De aanleiding voor deze verwijzing is gelegen in de omstandigheden dat het college het besluit van 22 mei 2018 pas op de dag voor de zitting aan de Afdeling bekend heeft gemaakt, dat de Afdeling geen reden ziet voor twijfel aan de juistheid van de door [appellant] en AGRAforce gestelde ontvangstdatum van dat besluit, dat [appellant] en AGRAforce ter zitting van de Afdeling te kennen hebben gegeven dat zij niet zijn voorbereid op de behandeling van het beroep van rechtswege tegen dat besluit en dat het college en [belanghebbende], hoewel daartoe uitgenodigd, niet ter zitting van de Afdeling zijn verschenen. Dit betekent dat het college nog moet beslissen op het tegen het primaire besluit van 22 mei 2018 ontstane bezwaar. Hetgeen hiervoor over proceskostenveroordeling is overwogen, heeft geen betrekking op kosten die met de behandeling van dit bezwaar verband houden.
7. Het college dient ten aanzien van [appellant] en AGRAforce op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] en AGRAforce Take 2 C.V. niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van rechtswege tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 23 juni 2017, kenmerk 16I.01113/17U.02143, niet-ontvankelijk;
III. verwijst het beroep van rechtswege tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veere van 22 mei 2018, kenmerk 18U.02699, ter behandeling als bezwaar naar het college van burgemeester en wethouders van Veere;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant] en AGRAforce Take 2 C.V. in verband met de behandeling van het tegen het besluit van 18 februari 2016, kenmerk 14I.05625/16U.00476, gemaakte bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veere tot vergoeding van bij [appellant] en AGRAforce Take 2 C.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 23 juni 2017 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.252,50 (zegge: twaalfhonderdtweeënvijftig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Veere aan [appellant] en AGRAforce Take 2 C.V. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018
610.